Bekijk online
Transcrição
Bekijk online
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2009 – 2010 Eerste Examenperiode Onderzoek naar gedragsproblemen bij kinderen met visuospatiële tekorten Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek door: Ann Van Loy Promotor: Prof. Dr. A. Desoete Begeleiding: Lic. S. Pieters Ondergetekende, Ann Van Loy, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door derden. Ann Van Loy Titel Masterproef: Onderzoek naar Pedagogische wetenschappen gedragsproblemen bij kinderen Afstudeerrichting Orthopedagogiek met visuospatiële tekorten. Academiejaar 2009 – 2010 Promotor: Prof. Dr. A. Desoete Begeleiding: Lic. S. Pieters ABSTRACT Inleiding: Uit het weinige onderzoek naar een mogelijke co-morbiditeit tussen visuospatiële tekorten en gedragsproblemen komen tegenstrijdige resultaten naar voren. Enerzijds worden er meer internaliserende en externaliserende problemen teruggevonden bij kinderen met visuospatiële tekorten (o.a. Gross-Tsur, Shalev, Manor & Amir, 1995; Palombo, 2006; Petti, Voelker, Shore, & Hayman-Abello, 2003; Rourke, Ahmad, et al., 2002), anderzijds wordt dit resultaat niet teruggevonden (Forrest, 2004; Yu, Buka, McCormick, Fitzmaurice, & Indurkhya, 2006). Doel: In dit onderzoek werd de impact van verschillen in visuospatiële vaardigheden en verschillen tussen jongens en meisjes nagegaan op het al dan niet voorkomen van internaliserende of externaliserende probleemgedragingen. Methode: De steekproef bestond uit 30 kinderen uit de lagere school, waarvan 15 kinderen met visuospatiële tekorten en 15 controlekinderen zonder deze tekorten. Resultaten: Uit de onderzoeksresultaten bleek dat er geen significant verschil was tussen de controlegroep en de klinische groep op vlak van internaliserende problemen en dat er wel een significant verschil was voor externaliserende problemen. Voor de specifieke syndroomschalen werden er bij de klinische groep significant meer symptomen van aandachtstekort en/ of hyperactiviteit teruggevonden dan bij de controlegroep. Voor agressief gedrag werd er een trend naar significantie teruggevonden. Wat betreft genderverschillen werden er binnen de klinische groep geen verschillen teruggevonden voor internaliserende en externaliserende problemen. Bij de afzonderlijke syndroomschalen bemerkten ouders wel significant meer kenmerken van aandachtstekort en/ of hyperactiviteit bij jongens en leerkrachten merkten significant meer kenmerken van de antisociale gedragsstoornis (CD) op bij meisjes. Discussie: Niet alle resultaten in dit onderzoek stemmen overeen met de literatuur. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn de leeftijd van de onderzoeksgroep, de gehanteerde selectiecriteria en de geraadpleegde informanten. Ook al lijkt de groep van kinderen met visuospatiële tekorten slechts klein, toch is het belangrijk om ook voor hen aangepaste diagnostiek en behandeling te voorzien. Hierbij dient tevens aandacht te worden besteed aan mogelijke gedrags- en emotionele problemen, hyperactivititeit. met speciale aandacht voor aandachtstekort en/ of VOORWOORD Bij het beëindigen van mijn masterproef, wil ik graag enkele mensen bedanken die mij tijdens het hele proces enorm gesteund hebben en die hebben bijgedragen tot het resultaat dat hier nu voor u neerligt. In de eerste plaats wil ik Professor Desoete bedanken voor de goede raad tijdens het schrijven van mijn masterproef. Daarnaast wil ik ook mijn thesisbegeleidster, Stefanie Pieters, bedanken. Bedankt Stefanie, voor al de feedback, de snelle antwoorden op mijn ontelbaar aantal e-mails en vragen. Vooral wil ik je bedanken voor je oeverloze geduld en al je geruststellingen. Verder wil ik ook de verschillende scholen bedanken die hun toestemming hebben gegeven voor deelname aan het onderzoek. Bedankt, voor het selecteren van de kinderen, het contacteren van de ouders, het informeren van de leerkrachten en het voorzien van de nodige praktische omkadering tijdens de testmomenten. Ook de ouders van de kinderen ben ik veel dank verschuldigd, voor het geven van toestemming voor deelname van hun kinderen aan het onderzoek en voor het invullen van de vragenlijsten. Speciale dank hierbij aan de ouders die hun huis openstelden voor mij, zodat ik hun kinderen in een vertrouwde omgeving kon testen. Natuurlijk wil ik ook alle kinderen bedanken die op vrijwillige basis hebben deelgenomen aan de testafnames. Zonder hen zou deze masterproef niet bestaan. Ten slotte wil ik ook familie en vrienden bedanken die mij tijdens dit hele proces hebben gesteund. INHOUDSOPGAVE 1. INLEIDING ................................................................................................................. 1 1.1. Introductie ......................................................................................................... 1 1.2. Visuospatiële tekorten ....................................................................................... 2 1.2.1. Het visuospatiële subtype van dyscalculie ................................................. 2 1.2.2. Visuospatiële leerstoornis (VSLD) ............................................................. 2 1.2.3. Niet-verbale leerstoornis (NLD).................................................................. 3 1.3. 1.3.1. Definiëring ................................................................................................. 7 1.3.2. Classificatie ............................................................................................... 9 1.3.3. Prevalentie................................................................................................10 1.3.4. Genderverschillen.....................................................................................11 1.4. Wat is co-morbiditeit? ...............................................................................12 1.4.2. Verschillende modellen van co-morbiditeit ................................................12 Co-morbiditeit met gedragsstoornissen ............................................................13 1.5.1. Co-morbiditeit bij leerstoornissen..............................................................13 1.5.2. Co-morbiditeit bij visuospatiële problemen................................................15 1.5.3. Co-morbiditeit bij gedragsproblemen ........................................................17 1.6. Het huidige onderzoek......................................................................................18 1.6.1. Situering van het huidige onderzoek .........................................................18 1.6.2. Onderzoeksvragen en hypotheses ...........................................................19 METHODE ............................................................................................................... 22 2.1. Deelnemers......................................................................................................22 2.2. Instrumenten ....................................................................................................23 2.2.1. Intelligentiemeting.....................................................................................23 2.2.2. Visuospatiële testen..................................................................................24 2.2.3. Vragenlijsten die peilen naar het voorkomen van gedragsproblemen .......24 2.3. 3. Co-morbiditeit ...................................................................................................11 1.4.1. 1.5. 2. Gedragsstoornissen .......................................................................................... 6 Procedure.........................................................................................................26 RESULTATEN ......................................................................................................... 28 3.1. Internaliserende problemen ..............................................................................28 3.2. Externaliserende problemen.............................................................................29 3.3. Specifieke syndroomschalen ............................................................................30 3.4. Genderverschillen ............................................................................................32 4. DISCUSSIE.............................................................................................................. 36 4.1. Onderzoeksresultaten ......................................................................................36 4.2. Sterktes en zwaktes van het onderzoek ...........................................................43 4.2.1. Sterktes ....................................................................................................43 4.2.2. Zwaktes ....................................................................................................44 4.3. Nood aan vervolgonderzoek.............................................................................45 4.4. Implicaties voor de praktijk ...............................................................................46 4.4.1. Implicaties voor diagnostiek......................................................................46 4.4.2. Implicaties voor aanpak en onderwijs .......................................................48 4.5. 5. Conclusie .........................................................................................................49 REFERENTIES........................................................................................................ 51 BIJLAGEN 1. INLEIDING 1.1. Introductie Voor sommige kinderen is lezen of rekenen niet vanzelfsprekend, het kan zijn dat er dan sprake is van een leerstoornis. Internationaal worden er verschillende definities en indelingen gehanteerd (American Psychological Association [APA], 2000; World Health Organization [WHO], 1992). De definitie die in Vlaanderen gehanteerd wordt voor leerstoornissen, gaat uit van een aantal criteria (Desoete, Andries, & Ghesquière, 2009). Deze criteria zijn: het criterium van achterstand, het criterium van didactische resistentie en het exclusiecriterium. Volgens het criterium van achterstand ligt het vaardigheidsniveau significant lager dan wat van het individu verwacht wordt gegeven diens leeftijd en omstandigheden, er moet dus sprake zijn van een klinische score (≤ percentiel 10). Het tweede criterium, namelijk het criterium van didactische resistentie, houdt in dat het probleem blijft bestaan ook wanneer voorzien wordt in adequate remediërende instructie en oefening gedurende drie tot zes maanden. In de literatuur (Fuchs, Fuchs, & Hollenbeck, 2007) wordt dit benoemd als een ‘lack of Responsiveness to Intervention’. Het gegeven dat het onderpresteren verklaard moet kunnen worden vanuit kindkenmerken en niet vanuit andere oorzaken zoals intelligentie, ziekte of gebrekkig onderwijs wordt het exclusiecriterium genoemd (Desoete et al., 2009). Er is heel wat evidentie die er op wijst dat deze grote groep van individuen met een leerstoornis op verschillende manieren kan onderverdeeld worden (APA, 2000; Cornoldi, Venneri, Marconato, Molin, & Montinari, 2003; Pelletier, Ahmad, & Rourke, 2001; Rourke, van der Vlugt, & Rourke, 2002; WHO, 1992). Een eerste indeling die gemaakt wordt is die tussen dyslexie en dyscalculie. Deze termen verwijzen respectievelijk naar een lees- en/ of spellingsstoornis en een rekenstoornis (APA, 2000; WHO, 1992). Een andere indeling is die tussen individuen die beperkingen hebben op linguïstisch vlak, al dan niet gepaard gaande met visuele tekorten, en individuen met intacte verbale mogelijkheden en met tekorten op visuospatiële en visuomotorische gebieden (Cornoldi et al., 2003). Aan deze eerste groep van kinderen wordt in onderzoek veel aandacht besteed, de tweede groep van kinderen met visuospatiële tekorten werd tot nu toe echter minder onderzocht (Cornoldi, DallaVecchia, & Tressoldi, 1995). Bij deze groep van kinderen treden er vaak psychosociale tekorten op zoals moeilijkheden met sociale interacties, beperkte sociale vaardigheden, acting-out gedrag op jongere leeftijd en sociaal teruggetrokken gedrag op latere leeftijd (Pelletier et al., 2001). 1 1.2. Visuospatiële tekorten De eerder genoemde visuospatiële tekorten werden door enkele auteurs op verschillende manieren omschreven en benoemd. Geary (2003, p. 205; 2004, p. 262) hanteert namelijk de term “Visuospatial subtype of Learning Disabilities in Arithmetics”, vrij vertaald als ‘het visuospatiële subtype van dyscalculie’, Cornoldi en collega’s (Cornoldi et al., 2003, p. 300) spreken van “Visuospatial Learning Disability”, vrij vertaald als ‘visuospatiële leerstoornis’ en Rourke en zijn collega’s (Harnadek & Rourke, 1994, p. 144; Rourke, 1989, p. 1; Rourke, 1995, p. 1; Rourke, Ahmad, et al., 2002, p. 310; Rourke & Fuerst, 1992, p. 360; Rourke & Tsatsanis, 1996, p. 30; Rourke, van der Vlugt, et al., 2002, p. 154) benoemen het patroon van verbale sterktes en niet-verbale tekorten als “Syndrome of Nonverbal Learning Disabilities” (NLD), vrij vertaald als ‘niet-verbale leerstoornis’. 1.2.1. Het visuospatiële subtype van dyscalculie Geary (2003, 2004) maakt binnen dyscalculie een onderscheid tussen het ‘procedurele subtype van dyscalculie’, het ‘semantische geheugen subtype van dyscalculie’ en het ‘visuospatiële subtype van dyscalculie’. Het ‘procedurele subtype van dyscalculie’ wordt gekenmerkt door problemen met het werkgeheugen. Typerend voor dit subtype is het maken van fouten in het uitvoeren van procedures en een slecht begrip van de concepten die aan de basis liggen van de procedures. Ook het hebben van moeilijkheden met de volgorde van verschillende stappen in complexe procedures is kenmerkend voor dit subtype. Problemen met het lange termijngeheugen en problemen met het ophalen van rekenfeiten komen tot uiting in het ‘semantische geheugen subtype van dyscalculie’. Moeilijkheden bij de ruimtelijke voorstelling van wiskundige informatie is een eerste kenmerk van Geary’ s derde subtype, met name het ‘visuospatiële subtype van dyscalculie’. Ook het frequent verkeerd begrijpen van ruimtelijk voorgestelde informatie is kenmerkend voor dit subtype. 1.2.2. Visuospatiële leerstoornis (VSLD) Cornoldi, Rigoni, Tressoldi, en Vio (1999) stelden vast dat adolescenten met een hoge verbale intelligentie en een lage visuospatiële intelligentie duidelijke tekorten vertoonden bij taken die het visuospatiële werkgeheugen testen. Aangezien het visuospatiële werkgeheugen betrokken is in heel wat complexe activiteiten, kunnen deze tekorten aan de basis liggen van heel wat problemen die ervaren worden door kinderen met een lage visuospatiële intelligentie en niet-verbale leerstoornissen. Uitgaande van het belang van het visuospatiële werkgeheugen bij kinderen met nietverbale leerstoornissen, hanteren Cornoldi en collega’s (2003, p. 300) de term “Visuospatial Learning Disability” (visuospatiële leerstoornis). Hier worden verschillende 2 criteria gehanteerd om te bepalen of een kind al dan niet tot deze groep behoort. Ten eerste gaat het over een leerstoornis die beperkt is tot het leren van niet-verbaal materiaal. Ten tweede moet er een discrepantie aanwezig zijn van minstens 10 punten tussen het verbale en het performale IQ, en dit ten voordele van het verbale IQ. Ten derde moet het kind tekorten vertonen op cognitieve neuropsychologische tests die het visuospatiële geheugen testen, maar het verbale geheugen moet intact zijn (Cornoldi et al., 2003). Het gebruik van de term visuospatiële leerstoornis legt de nadruk op het visuospatiële aspect van de stoornis. Verder impliceert deze term geen anatomische oorzaken van de stoornis, de criteria die door Cornoldi en collega’s naar voren gebracht worden veronderstellen immers geen bewijs van neurologische onderzoeken. In de definitie wordt er dus uitgegaan van het fenotype, de observeerbare kenmerken van een organisme, welke het product zijn van zowel genetische als omgevingsinvloeden (Gottesman & Gould, 2003). Dit is in contrast met de visie van Rourke, die een neuropsychologische kijk hanteert (Rourke, 1995; Rourke & Tsatsanis, 1996). Er wordt hier niet gesproken van een fenotype, maar wel van een cognitief endofenotype. Endofenotypes zijn latente kenmerken die een genetische lading dragen en welke indirect gerelateerd zijn aan de klassieke gedragsmatige symptomen zoals gedefinieerd in de DSM-IV-TR of ICD-10 (Skuse, 2001). Endofenotypes kunnen zowel neurofysiologisch, biochemisch, neuro-anatomisch als cognitief zijn (Gottesman & Gould, 2003). De nadruk ligt hier zowel op de neurologische basis van de stoornis als op de verschijningsvorm ervan. De definitie van Rourke (Rourke, 1995; Rourke & Tsatsanis, 1996) is dus niet louter een beschrijvende, maar ook een verklarende definitie. Cornoldi en collega’s (2003) ontwikkelden tevens een vragenlijst om kinderen met visuospatiële problemen op te sporen. Het betreft een vragenlijst van 18 items die door de leerkracht in te vullen is en de kerntekorten van visuospatiële problemen bevraagt. Opmerkelijk bij deze vragenlijst is de sterke nadruk op motorische vaardigheden ten nadele van andere aspecten zoals het sociaal-emotionele domein. 1.2.3. Niet-verbale leerstoornis (NLD) Rourke en collega’s (Pelletier et al., 2001, p. 84; Rourke, van der Vlugt, et al., 2002, p. 154, p. 193), maken een onderscheid tussen twee subtypes van leerstoornissen: “Syndrome of Nonverbal Learning Disabilities” (NLD) en “Basic Phonological Processing Disabilities” (BPPD). Beide subtypes worden gekenmerkt door een patroon van sterktes en zwaktes. Bij BPPD zijn de sterktes te situeren op het niet-verbale vlak en de zwaktes op het verbale vlak. Meer gedetailleerd zijn bij BPPD volgende sterktes aanwezig: tactielperceptuele vaardigheden, visuo-spatieel-organisatorische vaardigheden, psychomotorische vaardigheden, niet-verbale probleemoplossingsvaardigheden, de 3 mogelijkheid om met nieuwe informatie om te gaan, het verkennen van de omgeving en aandacht voor visuele en tactiele input. Tekorten bij BPPD situeren zich onder andere in het zwakke auditieve en verbale geheugen en de moeilijkheden met het opnemen, herhalen en opslaan van verbale informatie. Ook de hoeveelheid en de kwaliteit van verbale associaties zijn onderontwikkeld. Het patroon bij NLD is volledig tegengesteld. NLD is een hersenstoornis die de mogelijkheden van een kind om niet-verbale informatie te ontvangen, uitdrukken en begrijpen beperkt. De stoornis komt meestal tot uiting als een patroon van beperkt functioneren in het niet-verbale domein, met een hoger functioneren in het verbale domein. De aanwezige tekorten leiden tot een heterogeen patroon van gedragsmatige symptomen (Palombo, 2006). Rourke en collega’s (Harnadek & Rourke, 1994; Rourke, 1989, 1995; Rourke, Ahmad, et al., 2002; Rourke & Fuerst, 1992; Rourke & Tsatsanis, 1996; Rourke, van der Vlugt, et al., 2002) zien NLD als een neuropsychologische ontwikkelingsstoornis die zich kenmerkt door een geheel van vaardigheden en tekorten dat leidt tot sociale tekortkomingen. Dit profiel van sterktes en zwaktes heeft betrekking op verschillende niveaus (bijlage A: schematische voorstelling). Belangrijk hierbij is dat Rourke uitgaat van een ontwikkelingsstoornis, de karakteristieken moeten dus al van op jonge leeftijd aanwezig zijn. Het primaire niveau is het niveau van de waarneming, waarop volgende vaardigheden aanwezig zijn: eenvoudige motoriek, auditieve perceptie en bekende informatie. Tekorten op dit niveau situeren zich op het vlak van tactiele en visuele perceptie, complexe psychomotoriek en onbekende informatie. Het secundaire niveau is het niveau van de aandacht. Auditieve aandacht en luistervaardigheden zijn de sterke punten op dit niveau. De tekorten situeren zich op gebied van tactiele en visuele aandacht. Op het tertiaire niveau, vinden we het geheugen terug. Hier zijn het auditieve en verbale geheugen sterk ontwikkeld. Het tactiele en visuele geheugen daarentegen zijn minder sterk ontwikkeld. Op het tertiaire niveau volgt het verbaal niveau. Vaardigheden op het verbale niveau zijn: fonologie, verbaal begrijpen, verbaal herhalen, verbale opslag, verbale associatie en verbale output. Het minder ontwikkelde tactiele en visuele geheugen leidt tot moeilijkheden op gebied van articulatie, klemtoon, mondmotoriek, inhoud (cocktailparty speech), taalopbouw en functionele spraak. Deze cyclus van vaardigheden en tekorten heeft ook zijn invloed op het gedrag van het kind. Op het schoolse domein hebben kinderen met NLD aanvankelijk enige problemen met leren lezen en schrijven. Maar eens deze vaardigheden geautomatiseerd zijn, worden deze kinderen hier goed in. Tekorten zijn verder aanwezig bij het begrijpend lezen, het technisch en inzichtelijk rekenen, wetenschappen en wiskunde. Volgens Rourke en zijn collega’s zijn er geen vaardigheden 4 aangetoond op het sociaal-emotionele vlak, tekorten op dit gebied zijn echter wel aanwezig. Zo hebben kinderen met NLD het moeilijk om zich aan te passen aan nieuwe situaties en hebben ze de neiging om terug te vallen op stereotiepe gedragspatronen. Op vlak van sociale competentie is er bij deze kinderen een neiging tot sociale isolatie. Een ander belangrijk kenmerk op dit gebied is het activiteitsniveau. In de vroege kinderjaren vertonen deze kinderen namelijk vaak hyperactief gedrag. Naarmate deze kinderen ouder worden zien we echter een verschuiving naar hypoactiviteit en neemt het aantal indicaties van extreme angst en depressie toe (Palombo, 2006; Rourke, 1995). Wat de prevalentie van NLD betreft wordt het percentage van kinderen met NLD door Rourke (1989, 1995) geschat op 0.1%. Rourke erkent echter wel dat er maar enkele professionals bekend zijn met deze stoornis waardoor het waarschijnlijk is dat dit percentage een sterke onderschatting is van de werkelijke prevalentie. Serlier - van den Bergh (2006) maakt een onderscheid naargelang het type onderwijs wanneer zij spreekt over de prevalentie van NLD. In de basisschool komt NLD voor bij ongeveer 5% van alle leerlingen, in het buitengewoon onderwijs bij ongeveer 10%. Dit betekent dat er in iedere klas gemiddeld één kind met een niet-verbale leerstoornis aanwezig is. Dit is toch een erg opmerkelijk gegeven. In tegenstelling tot andere ontwikkelingsstoornissen wordt er bij NLD een man-vrouw ratio gevonden van 1:1 (Rourke, 1989). Doorheen de geschiedenis is er kritiek geweest op het begrip NLD (Danckaerts, 2001; Ruijssenaars, 2001; Vermeulen, 2001). In wat volgt worden de belangrijkste kritieken toegelicht. Een eerste kritiek, is dat de huidige definitie van NLD zijn nut verloren heeft omdat deze een enorm breed spectrum van kinderen omvat over een diversiteit van ziektes (Ruijssenaars, 2001). Een ander probleem met het NLD-begrip is dat het niet voorkomt in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders – Fourth Edition (text revision) (DSM-IV-TR) (APA, 2000), noch in de International Classification of Diseases and Related Health problems – 10th Revision (ICD-10) (WHO, 1992). Dit heeft te maken met het feit dat deze bronnen een louter beschrijvende definitie hanteren, terwijl de definitie van NLD beschrijvend en verklarend is (Ruijssenaars, 2001). Verder wordt er ook kritiek geuit op twee diagnostische criteria van NLD, namelijk de discrepantie tussen de verbale en performale intelligentie en de sociaal-emotionele kenmerken. Een discrepantie tussen de verbale en de performale intelligentie is immers een normaal verschijnsel dat in 1 op de 10 gevallen voorkomt. Met betrekking tot de sociaal-emotionele kenmerken valt op te merken dat deze niet enkel gelden voor NLD, maar ook voor andere stoornissen zoals voor kinderen met lage verbale en hoge 5 performale scores. Bovendien gaat het totale beeld van NLD voorbij aan de vraag of datgene wat we bij een aantal personen tegelijkertijd waarnemen, ook structureel of functioneel bij elkaar hoort. Zo zijn de sociaal-emotionele en cognitieve beperkingen die kenmerkend zouden zijn voor NLD dat volgens Ruijssenaars (2001) allerminst. Een andere kritiek luidt dat de term niet-verbale leerstoornis de lading niet dekt. Naast tekorten in de niet-verbale sfeer zijn er immers ook tekorten aanwezig op het verbale gebied. Hiernaast kan ook de bedenking gemaakt worden waarom er in verband met NLD niet verwezen wordt naar de theorie van zwakke centrale coherentie. Deze stelt dat mensen algemeen geneigd zijn om informatie samen te voegen en een betekenis af te leiden uit de context. Bij personen met autisme bijvoorbeeld is er maar een zwakke centrale coherentie aanwezig, waardoor de focus eerder ligt op details en de context niet in rekening wordt gebracht (Noens & van Berckelaer – Onnes, 2007). Deze theorie kan zowel heel wat tekorten als vaardigheden van NLD verklaren. Ook op het gebied van behandeling lijkt deze theorie meer handvaten te bieden (Vermeulen, 2001). Een laatste kritiek heeft betrekking op de validiteit van NLD. Danckaerts (2001) somt een aantal criteria op die belangrijk zijn bij de validering van een concept. Deze zijn: de statistische samenhang van symptomen, epidemiologische gegevens, de prognose op lange termijn, genetische bevindingen, psychosociale risicofactoren, neuropsychologische patronen, biologische onderzoeken en een specifieke behandelingsrespons. Wanneer deze criteria specifiek worden toegepast op het concept NLD, blijkt dat er op elk van deze gebieden nog onderzoek nodig is om meer duidelijkheid te creëren. Aansluitend hierbij blijkt dat de diagnostische criteria van NLD niet erg specifiek zijn. De meeste van deze criteria zijn immers ook terug te vinden in de diagnostische definities van één of meer andere ontwikkelingsstoornissen. 1.3. Gedragsstoornissen Onderwerp van deze masterproef is het al dan niet voorkomen van visuospatiële tekorten met gedragsproblemen. Zowel internaliserende als externaliserende problemen zullen hierbij aan bod komen, in wat volgt zullen deze dan ook nader toegelicht worden. De externaliserende gedragsstoornissen die hier besproken zullen worden zijn de oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD), de antisociale gedragsstoornis (CD) en de attention deficit hyperactivity disorder (ADHD). Somatische klachten, depressie en angstig en teruggetrokken gedrag zullen nader toegelicht worden in het kader van de internaliserende problemen. 6 1.3.1. Definiëring Wat de definiëring van gedragsstoornissen betreft, wordt er in de DSM-IV-TR (APA, 2000) een onderscheid gemaakt tussen ‘oppositional defiant disorder’ (ODD) en ‘conduct disorder’ (CD). De Nederlandse benamingen hiervoor zijn respectievelijk oppositioneel opstandige gedragsstoornis en antisociale opstandige gedragsstoornis (ODD) gedragsstoornis. wordt omschreven als De oppositioneel een patroon van negativistisch, vijandig en deviant gedrag dat ten minste zes maanden aanhoudt en waarin vier of meer gedragingen uit een vastgestelde lijst zich manifesteren. De omschrijving van de antisociale gedragsstoornis (CD) is de volgende: een zich herhalend en aanhoudend gedragspatroon waarbij de grondrechten van anderen, of belangrijke bij de leeftijd horende sociale normen of regels, worden overtreden. Dit blijkt uit het voorkomen van drie of meer criteria uit een lijst van 15 criteria in een periode van één jaar, waarbij minimaal één criterium zich in het afgelopen half jaar heeft voorgedaan. Verder wordt CD ingedeeld in drie subtypes op basis van leeftijd, namelijk CD die start in de kindertijd, CD die start in de adolescentie en CD waarbij de aanvangsleeftijd niet bekend is. Een ander internationaal gekend classificatiesysteem, de ICD-10 (WHO, 1992) definieert ook de termen ‘conduct disorders’ (gedragsstoornissen) en ‘oppositional defiant disorder’ (oppositioneel opstandige gedragsstoornis), hetzij op een andere basis. De definitie van gedragsstoornissen luidt als volgt: ‘Stoornissen gekenmerkt door een repetitief en persisterend patroon van dissociaal, agressief gedrag. Dit kan leiden tot majeure schendingen van leeftijdsadequate sociale verwachtingen en is daarom ernstiger dan kattenkwaad of (adolescente) rebellie. Het moet ook gaan over een persistent gedragspatroon (zes maanden of langer).’ In de ICD-10 wordt de term gedragsstoornissen (CD) dus beschouwd als een overkoepelende term. Dit in tegenstelling tot de DSM-IV-TR, waar CD één van de gedragsstoornissen is. Het overkoepelende karakter van de definitie van de ICD-10 wordt ook duidelijk wanneer er gekeken wordt naar de verschillende categorieën van gedragsstoornissen die er omschreven worden, namelijk: de gedragsstoornis beperkt tot de context van het gezin, de niet gesocialiseerde gedragsstoornis, de gesocialiseerde gedragsstoornis en de oppositioneel opstandige gedragsstoornis. Wat de oppositioneel opstandige gedragsstoornis betreft, gaat het om opvallend uitdagend en ongehoorzaam gedrag zonder ernstig dissociaal of agressief gedrag bij kinderen jonger dan 9 of 10 jaar. De oppositioneel opstandige gedragsstoornis wordt in de ICD‐10 eerder beschouwd als voorloper van de antisociale gedragsstoornis, die ernstiger van aard is. 7 Ook ADHD wordt tot de gedragsstoornissen gerekend (APA, 2000; Fergusson, 1998). Kinderen met ADHD hebben immers moeite met prikkelverwerking en dit zorgt voor een beperking van de bijsturing van het gedrag (APA, 2000; Smith & Adams, 2006). ADHD kent drie aandachtsgebieden, namelijk aandachtstekort, hyperactiviteit en impulsiviteit. Er worden drie vormen van ADHD onderscheiden, namelijk de vorm waarbij er voornamelijk sprake is van aandachtstekort, de vorm waarbij er vooral sprake is van hyperactiviteit – impulsiviteit en de combinatievorm waarbij de drie elementen naar voren komen. In de DSM-IV-TR (APA, 2000) is volgende omschrijving voor ADHD te vinden: Het gaat om symptomen van hyperactiviteit-impulsiviteit en/ of onoplettendheid die significante beperkingen veroorzaken op twee of meerdere terreinen van functioneren en die gedurende ten minste zes maanden aanwezig zijn geweest in een mate die onaangepast is en niet past bij het ontwikkelingsniveau. Sommige van deze symptomen moeten al aanwezig zijn voor het zevende jaar. Ook mogen de symptomen niet uitsluitend voorkomen in het beloop van een pervasieve ontwikkelingsstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornis en zijn de symptomen niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis. Ook de ICD-10 (WHO, 1992) definieert een stoornis van aandacht en impulsiviteit, namelijk de hyperkinetische stoornis. Deze definitie verschilt echter van deze van ADHD op een aantal punten (Döpfner, Breuer, Wille, Erhart, & Ravens-Sieberer, 2008; Lahey et al., 2006; Lee et al., 2008). Ten eerste wordt de hyperkinetische stoornis gedefinieerd door de aanwezigheid van symptomen van aandachtstekort, impulsiviteit en hyperactiviteit. Dit in tegenstelling tot de DSM-IV-TR, waar symptomen van aandachtstekort en/ of hyperactiviteit, impulsiviteit nodig zijn voor de diagnose. Een ICD10 diagnose van hyperkinetische stoornis sluit dus het meeste aan bij deze van de combinatievorm van ADHD volgens de DSM-IV-TR. Ten tweede sluit de ICD-10 comorbiditeit uit. Wanneer andere diagnoses aanwezig zijn, wordt immers aangemoedigd om deze diagnoses te stellen. De DSM-IV-TR daarentegen staat het wel toe om comorbide diagnoses te stellen bij ADHD. Een derde verschil betreft de pervasiviteitscriteria. De ICD-10 vereist dat het volledige syndroom aanwezig is in twee onafhankelijke situaties. De DSM-IV-TR daarentegen definieert pervasiviteit als ‘beperking in het sociaal, academisch of beroepsmatig functioneren ten gevolge van ADHD-symptomen’ en dit in twee of meer situaties. Zoals uit voorgaande beschrijvingen duidelijk is geworden, verschillen de DSM-IV-TR (APA, 2000) en de ICD-10 (WHO, 1992) van elkaar. Een eerste reden hiervoor is dat de DSM-IV-TR de huidige Noord-Amerikaanse cultuur en ideologie uitdraagt, terwijl de ICD10 er voor verantwoordelijk is om een classificatie uit te brengen waarover een 8 wereldwijde consensus is en die toepasbaar is in alle lidstaten (Bertelsen, 1999; Farmer & McGruffin, 1999). Ook zijn de doelstellingen van de twee classificatiesystemen licht verschillend (Mellsop, Dutu, & Robinson, 2007). De ICD-10 stelt dat condities gegroepeerd werden op een manier die het meest geschikt was voor algemeen epidemiologische doeleinden en de evaluatie van de gezondheidszorg. De classificatie van mentale stoornissen en gedragsstoornissen is bedoeld voor algemeen klinisch en educatief gebruik. geloofwaardigheid Wat hier de dat DSM-IV-TR deze betreft, gericht is vereist op de klinische, bruikbaarheid en educatieve en onderzoeksdoeleinden. De hoogste prioriteit ligt bij het verschaffen van een gids tot de klinische praktijk. Toegevoegde doelen zijn het faciliteren van onderzoek, het verbeteren van communicatie tussen clinici en onderzoekers en het dienen als een onderwijskundig instrument met betrekking tot psychopathologie. 1.3.2. Classificatie Een vaak gevolgde indeling van gedrag is deze van Achenbach en Edelbrock (1978). Zij maken een onderscheid tussen externaliserend en internaliserend gedrag. Deze indeling wordt ook gevolgd in de Child Behavior Checklist (Achenbach & Rescorla, 2001), een vragenlijst die peilt naar probleemgedragingen. Externaliserend gedrag behelst naar buiten gericht, agressief gedrag. Naar binnen gericht gedrag waarbij angst centraal staat, behoort tot het internaliserend gedrag. Externaliserende gedragsproblemen gaan gepaard met acting-out gedrag. Een kind met dergelijke problematiek heeft een gebrek aan zelfcontrole en stelt zich actief op. Hierdoor komt het geregeld met de omgeving in conflict (Smith & Adams, 2006). Onder de externaliserende stoornissen vallen ADHD, ODD, CD en middelenmisbruik (Fergusson, 1998). Het onderzoek van Fergusson toont aan dat externaliserende stoornissen gemeenschappelijke kenmerken hebben. Ten eerste vertonen externaliserende stoornissen een hoge co-morbiditeit. Individuen die kenmerken van één stoornis vertonen lopen dus een verhoogd risico op het hebben van andere stoornissen. Ten tweede vertonen externaliserende stoornissen een aantal gemeenschappelijke risicofactoren. Deze factoren zijn: een sociodemografisch nadeel, familiale factoren, opleidingsgerichte factoren, individuele factoren en factoren gelinkt aan de invloed van leeftijdsgenoten. Verder zijn de externaliserende probleemgedragingen vrij stabiel en kunnen ze dus meerdere jaren aanwezig blijven. Ondanks de gemeenschappelijke kenmerken, is er ook een grote heterogeniteit binnen de externaliserende stoornissen. Bronnen van heterogeniteit zijn onder andere de etiologie en het verloop van de stoornis. Ook het 9 onderscheid van Moffit (1993) tussen levenslange problemen en problemen beperkt tot de adolescentie, wijzen op de heterogeniteit van externaliserende gedragsproblemen. Kinderen met internaliserende gedragsproblemen vertonen vaak angstig en teruggetrokken gedrag ten opzichte van anderen. Verder stelt het kind zich ook niet actief op en past het zich slecht aan. Ook verlegenheid en depressieve gevoelens zijn kenmerkend voor dit type gedragsproblematiek (Bongers, Koot, van der Ende, & Verhulst, 2003). Dit kan leiden tot sterke geremdheid in het maatschappelijk en sociaal functioneren. Er worden drie schalen onderscheiden binnen de internaliserende gedragsproblemen, namelijk: angstig - depressief, teruggetrokken - depressief en somatische klachten. Kenmerkende gedragingen voor de eerste schaal zijn onder andere huilen, bang zijn om naar school te gaan en het gevoel hebben perfect te moeten zijn. Verkiezen alleen te zijn, te verlegen zijn en weinig energie hebben, zijn kenmerkend voor de schaal teruggetrokken - depressief. De derde schaal, somatische klachten, omvat gedragingen zoals het hebben van nachtmerries, zich moe voelen zonder reden en het hebben van medische problemen zonder bekende medische oorzaak (Achenbach & Rescorla, 2001). 1.3.3. Prevalentie In verband met de prevalentiecijfers van externaliserende stoornissen (ADHD, ODD en CD) is het duidelijk merkbaar dat er heel wat variatie is over de verschillende onderzoeken heen. Voor ADHD wordt er een prevalentie teruggevonden van 3% tot 7,5% (APA, 2000; Smith & Adams, 2006), met een gemiddelde wereldwijde prevalentie van 5.29% (Polanczyk, de Lima, Horta, Biederman, & Rohde, 2007). In verband met de prevalentie van ODD worden er cijfers gevonden die variëren van 2% tot 16% (APA, 2000; Boylan, Vaillancourt, Boyle, & Szatmari, 2007; Loeber, Burke, Lahey, Winters, & Zera, 2000). Prevalentiecijfers voor CD schommelen tussen de 2% en 9% voor meisjes en tussen de 6% en 16% voor jongens (APA, 2000). De aard van de aanwezige gedragsproblemen wordt beïnvloed door de leeftijd, jongere adolescenten vertonen immers meer agressieve gedragsproblemen dan oudere adolescenten. Deze laatste groep vertoont meer niet-agressieve gedragsproblemen (van der Ende & Verhulst, 2005). Wat betreft de prevalentie van internaliserende problematieken, is er een grote variatie merkbaar naargelang de aard van de problematiek en naargelang de aard van het onderzoek. Prevalentiecijfers voor 6- tot 18-jarigen bedragen 5.1% tot 8.7% voor angststoornissen, 2.7% tot 7.1% voor fobieën, 2.7% tot 6.0% voor depressie en 1.2% tot 2.0% voor een dysthyme stoornis (Ferdinand, 2008). De prevalentie van somatische klachten bij 4- tot 10-jarigen varieert van 13.1% tot 28.3% (Lehmkuhl et al., 1998). 10 1.3.4. Genderverschillen Wanneer er binnen de eerder genoemde prevalentiecijfers een opdeling gemaakt wordt naar geslacht, valt op dat er over het algemeen meer externaliserende gedragsproblemen voorkomen bij jongens dan bij meisjes. Agressieve gedragingen komen meer voor bij jongens dan bij meisjes. Ook verschilt de aard van het gedrag, zo vertonen jongens meer fysieke en verbale agressie dan meisjes. Deze agressieve gedragingen nemen wel af met toenemende leeftijd en dit in een sneller tempo bij jongens dan bij meisjes (Bongers, et al., 2003). Specifiek voor ODD worden er cijfers teruggevonden van 3.2% voor jongens en 1.8% voor meisjes (APA, 2000; Boylan et al., 2007; Loeber et al., 2000). Jongens vertonen meer delinquent gedrag dan meisjes, maar bij beide groepen neemt dit gedrag toe tijdens de adolescentie (Bongers et al., 2003). Wat CD betreft, is het drie tot vier keer zo waarschijnlijk voor mannen om met CD gediagnosticeerd te worden dan voor vrouwen en dit over verschillende leeftijdsgroepen (Loeber et al., 2000). Ook voor ADHD geldt dat het meer voorkomt bij mannen dan bij vrouwen (APA, 2000). De ratio man-vrouw varieert van 2:1 tot 9:1. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat het aantal aandachtsproblemen voor zowel jongens als meisjes toeneemt tot ongeveer het 11de levensjaar en daarna vermindert (Bongers et al., 2003). Tijdens de kindertijd vertonen jongens en meisjes evenveel internaliserende gedragsproblemen, maar vanaf de adolescentie komen deze problemen vaker voor bij meisjes dan bij jongens (Bongers et al., 2003; Dekovic, Buist, & Reitz, 2004; van der Ende & Verhulst, 2005). Voor teruggetrokken gedrag is er geen verschil tussen jongens en meisjes wat betreft de hoeveelheid teruggetrokken gedrag. Wel neemt dit gedrag toe met toenemende leeftijd (Bongers et al., 2003). Somatische klachten en angstig gedrag komen meer voor bij meisjes dan bij jongens. Tevens nemen de somatische klachten en het angstig gedrag bij meisjes toe met toenemende leeftijd, in tegenstelling tot bij jongens. Het verschil in somatische klachten tussen volwassen mannen en vrouwen kan dus ontstaan zijn in de kindertijd. Specifiek voor depressieve symptomen geldt dat jongens en meisjes voor de puberteit evenveel depressieve symptomen vertonen. Maar tijdens de puberteit beginnen meisjes meer depressieve kenmerken te vertonen. Deze trend zet zich tevens verder in de volwassenheid (Bongers et al., 2003; van der Ende & Verhulst, 2005). 1.4. Co-morbiditeit Gezien de centrale rol die het begrip co-morbiditeit in dit verdere werk zal innemen, zal dit begrip in wat volgt nader toegelicht worden. Tevens zullen er verschillende verklaringsmodellen voor co-morbiditeit aan bod komen. 11 1.4.1. Wat is co-morbiditeit? De term co-morbiditeit impliceert de aanwezigheid van meer dan één probleem of stoornis bij een individu (Piotrowski, 2007). Hierbij kan een onderverdeling gemaakt worden tussen successieve en concurrente co-morbiditeit. Bij successieve co-morbiditeit volgt de ene aandoening de andere op. De term concurrente co-morbiditeit wordt gebruikt om het gelijktijdig voorkomen van aandoeningen aan te duiden. Concurrente co-morbiditeit kan nog verder onderverdeeld worden in homotypische en heterotypische co-morbiditeit. Deze laatste term wordt gebruikt om stoornissen van verschillende diagnostische groepen aan te duiden (bijvoorbeeld dyscalculie en ADHD). Bij homotypische co-morbiditeit lijdt een persoon aan stoornissen van dezelfde diagnostische groep (bijvoorbeeld dyslexie en dyscalculie) (Angold, Costello, & Erkanli, 1999; Arcelus & Vostanis, 2005; Elia, Ambrosini, & Berrettini, 2008). 1.4.2. Verschillende modellen van co-morbiditeit Er zijn verschillende modellen om co-morbiditeit van stoornissen te verklaren (Neale & Kendler, 1995; Pennington, 2006; Rhee, Hewitt, Corley, Willcutt, & Pennington, 2005; Willcutt, Pennington, Olsen, Chabildas, & Hulslander, 2005). Dit houdt echter niet in dat deze modellen ondoordacht aanvaard moeten worden, want het verklaren van comorbiditeit via modellen heeft als nadeel dat dit enkel tot goede discriminatie leidt in ideale testsituaties (Rhee et al., 2005). Een eerste model is het kansmodel. Dit model stelt dat de co-morbiditeit tussen twee stoornissen onderhevig is aan het toeval. Wanneer twee stoornissen A en B onafhankelijk zijn van elkaar, is de prevalentie van stoornis A gelijk aan p en is de prevalentie van stoornis B gelijk aan q. De kans dat er een co-morbiditeit is tussen beide stoornissen is dan pq. Indien de prevalentie van co-morbiditeit tussen beide stoornissen significant hoger is dan pq, dan wordt dit model verworpen (Neale & Kendler, 1995; Rhee et al., 2005). Vanuit een tweede model komt men tot drie mogelijke hypotheses. Dit tweede model gaat uit van het neuropsychologische profiel van de co-morbide groep dat vergeleken wordt met geïsoleerde groepen (Pennington, 2006; Rhee et al., 2005; Wilcutt et al., 2005). In Figuur 1 is een schematisch overzicht terug te vinden van de voorspelde testprestaties op basis van onderstaande hypotheses. Een eerste hypothese hierbij is de fenokopie hypothese. Deze stelt dat de eerste stoornis een kopie van de tweede stoornis produceert. De primaire stoornis veroorzaakt dus symptomen van een secundaire stoornis zonder het bijhorende cognitieve profiel 12 (Rhee et al., 2005). De eerste aandoening creëert een verhoogd risico voor de tweede aandoening, ook al heeft de persoon geen verhoogde aanleg voor die tweede stoornis. Zo kan een kind onaandachtig zijn in de klas ten gevolge van frustratie omwille van problemen bij het metend rekenen en niet omwille van de neurocognitieve moeilijkheden die inherent zijn aan ADHD. Een tweede hypothese is de etiologische subtype hypothese of de ‘three independent disorders’ hypothese. Deze hypothese stelt dat eenzelfde etiologische oorzaak aan de basis ligt van de co-morbide stoornissen. Dit zou leiden tot verschillende aandoeningen, namelijk stoornis A, stoornis B en een co-morbide stoornis. Volgens deze hypothese komt co-morbiditeit dus voort uit een derde dimensie en vertonen personen met een comorbide stoornis, een combinatie van deficieten die geassocieerd zijn met de afzonderlijke stoornissen (Willcutt et al., 2005). Als derde is er de cognitieve subtype hypothese of de ‘cross-assortment hypothese’. Deze hypothese stelt dat co-morbiditeit van stoornissen een derde stoornis is, onafhankelijk van de aparte stoornissen. De etiologische factoren van deze co-morbide stoornis verschillen van die factoren die leiden tot verhoogde gevoeligheid voor de afzonderlijke stoornissen. Dit heeft als gevolg dat er bij co-morbiditeit een ander patroon van kenmerken aanwezig zal zijn dan verwacht kan worden op basis van een additieve combinatie van de kenmerken van de onafhankelijke stoornissen (Wilcutt et al., 2005). Figuur 1 Voorspelling van testprestaties op basis van co-morbiditeitsmodellen (Pieters, Desoete, Vanderswalmen, Roeyers, & Van Waelvelde, 2009) Controlegroep Stoornis A Stoornis B Co-morbide groep Fenokopie hypothese a b b b Etiologische subtype hypothese a b b b+b Cognitieve subtype hypothese a b b >b+b+* (a, b = scores, met a de hoogste score en b de zwakste score) 1.5. Co-morbiditeit met gedragsstoornissen 1.5.1. Co-morbiditeit bij leerstoornissen In dit onderdeel wordt kort toegelicht welke gedrags- en emotionele problemen er vaak gepaard gaan met leerstoornissen en meer specifiek met rekenstoornissen. 13 Leerstoornissen worden vaak geassocieerd met psychologische problemen. Ongeveer 30% van de kinderen met leerstoornissen zou gedrags- en emotionele problemen vertonen. Wat de externaliserende stoornissen betreft, worden er voor co-morbiditeit met ADHD cijfers teruggevonden die variëren van 10% tot 60% afhankelijk van de onderzochte populatie (Johnson, 2005). Ook ODD of CD worden vaak geassocieerd met leerstoornissen. Onderzoek (Prior, Smart, Sanson, & Oberklaid, 1999) wijst uit dat 10% tot 28% van de kinderen met leerstoornissen een diagnose van ODD of CD heeft en 24% tot 50% een diagnose van een fobie of angststoornis. Dit onderzoek vond plaats in Australië en bestond uit een klinische groep van 185 11- tot 12-jarigen, waarvan 100 meisjes en 85 jongens, en een controlegroep van 96 11- tot 12-jarigen, waaronder evenveel jongens als meisjes. Onderzoek van Michopoulou en collega’s (2005) bij 211 Griekse 7- tot 14-jarigen met lichte leerstoornissen, dyslexie of leerstoornissen en een verstandelijke beperking, toont aan dat internaliserende problemen meer voorkomen bij kinderen met leerstoornissen. De concrete cijfers van dit onderzoek tonen aan dat 19% van de kinderen met leerstoornissen depressieve gevoelens heeft, 26% een laag zelfbeeld en 31% angstige gevoelens. Bij deze cijfers dienen twee belangrijke opmerkingen gemaakt te worden. Ten eerste onderschatten ouders vaak de affectieve problemen van kinderen en richten zij zich vooral op de behandeling van de leerstoornissen. Ten tweede vertonen kinderen met ernstige leerstoornissen meer tekenen van depressie, angst en boosheid dan kinderen met minder ernstige leerstoornissen. Specifiek voor rekenstoornissen geldt dat deze kinderen meer kans hebben op een diagnose dan kinderen met leesstoornissen en kinderen uit de controlegroep. Onderzoek van Scarborough en Parker (2003) toont aan dat 73% van de kinderen met rekenstoornissen hoge mate van gedragsproblemen vertonen. De resultaten zijn gebaseerd op longitudinaal onderzoek van 57 kinderen met lees- en/ of rekenstoornissen, waarvan er zowel gegevens beschikbaar waren op 8-jarige als op 14-jarige leeftijd. De groep bestond uit 30 meisjes en 27 jongens. Welke categorie van stoornissen het meest voorkomt, namelijk internaliserend gedrag of externaliserend gedrag, is niet helemaal duidelijk. Zo stellen Prior en collega’s (1999) dat er bij kinderen met dyscalculie meer internaliserende stoornissen (45%) teruggevonden worden dan externaliserende stoornissen (38.5%). Scarborough en Parker (2003) daarentegen, vonden dat kinderen met dyscalculie meer externaliserende problemen vertonen dan internaliserende problemen. Wanneer bij de externaliserende stoornissen de afzonderlijke diagnoses nader bekeken worden, worden er door Prior en collega’s (1999) volgende cijfers teruggevonden: 23% voor een co-morbiditeit met ODD of CD en 15.4% voor een co14 morbiditeit met ADHD. Gross-Tsur, Manor, en Shalev (1996) voerden onderzoek uit bij 140 11- tot 12-jarigen met ontwikkelingsdyscalculie, waarvan 75 meisjes en 65 jongens. Bij 26% van deze kinderen werd een waarschijnlijke diagnose van ADHD gevonden. De meerderheid van deze 26% waren jongens, maar er werd geen statistisch significant verschil teruggevonden. Voor de internaliserende stoornissen geldt dat 30% van de kinderen met rekenstoornissen een diagnose van een fobie of angststoornis heeft (Prior et al., 1999). Hieruit kunnen we dus concluderen dat er een verhoogd risico is op psychologische comorbiditeit bij kinderen met leerstoornissen. Hierbij moeten we echter twee belangrijke opmerkingen in acht nemen. Ten eerste vertoont de meerderheid van kinderen met leerstoornissen normale niveaus van sociaal competent gedrag (Greenham, 1999). Ten tweede is het belangrijk om onderscheid te maken tussen de verschillende soorten leerstoornissen in relatie tot het psychosociaal functioneren (Martinez & SemrudClikeman, 2004; Scarborough & Parker, 2003). 1.5.2. Co-morbiditeit bij visuospatiële problemen Visuospatiële problemen worden vaak in verband gebracht met andere stoornissen zoals dyscalculie, taalproblemen, ADHD, autismespectrumstoornissen, depressie en angsten (Forrest, 2004; Gunter, Ghaziuddin, & Hadyn, 2002; Rourke, Ahmad, et al., 2002; Williams, Goldstein, Kojkowksi, & Minshew, 2008; Yalof, 2006; Yu, Buka, McCormick, Fitzmaurice, & Indurkhya, 2006). Uiteraard is co-morbiditeit met al deze stoornissen een belangrijk domein van onderzoek, maar in wat volgt zullen we het voornamelijk hebben over de co-morbiditeit van visuospatiële tekorten met gedrags- en emotionele problemen. Uit de geraadpleegde literatuur komt naar voren dat er zowel een verband is tussen visuospatiële tekorten en internaliserende problemen (Forrest, 2004; Greenham, 1999; Petti, Voelker, Shore, & Hayman-Abello, 2003; Rourke, 1995; Serlier - van den Bergh, Hakvoort, Bachot, & Graauwmans, 2001; Yalof, 2006; Yu et al., 2006) als tussen visuospatiële tekorten en externaliserende problemen (Gross-Tsur, Shalev, Manor, & Amir, 1995; Palombo, 2006; Rourke, 1989, 1995; Rourke, Ahmad, et al., 2002; Rourke & Tsatsanis, 1996; Serlier – van den Bergh et al., 2001; Yu et al., 2006). De resultaten hieromtrent zijn echter niet eensluidend. Dit gebrek aan eensgezindheid komt reeds naar voren in de resultaten met betrekking tot een mogelijke co-morbiditeit tussen visuospatiële tekorten en externaliserende problemen. Enerzijds stellen Gross-Tsur en collega’s (1995), op basis van een 15 onderzoek bij 20 kinderen met een leeftijd van 5.9 tot 16.7 jaar, dat visuospatiële tekorten vaak gepaard gaan met externaliserende problemen. Zo wordt bij jonge kinderen met visuospatiële tekorten vaak de diagnose ADHD gesteld. Dit komt omdat deze problematiek op jonge leeftijd (vanaf zeven jaar) zich uit via sterke emotionele labiliteit, impulsiviteit, aandachtsproblemen en motorische onrust (Palombo, 2006; Rourke, 1989, 1995; Rourke, Ahmad, et al., 2002; Rourke & Tsatsanis, 1996). Op latere leeftijd kan dit gedrag veranderen in meer gelaten, passief gedrag en vertonen ze meer geïnternaliseerd gedrag. Maar ADHD-gedrag kan ook nog in de adolescentie voorkomen. Palombo (2006) merkt hierbij wel op dat de meeste kinderen met visuospatiële problemen wel enkele kenmerken vertonen van ADHD, maar niet aan de criteria voor de volledige stoornis voldoen. Ook oppositioneel opstandig gedrag kan zich gaandeweg ontwikkelen bij kinderen met visuospatiële problemen (Serlier – van den Bergh et al., 2001; Palombo, 2006). Dit kan verband houden met hun extreme rigiditeit en angst voor verandering. Onderzoek van Yu en collega’s (2006), gebaseerd op gegevens van 713 8-jarigen, spreekt deze resultaten echter tegen. Volgens dit onderzoek is er geen significant verband tussen visuospatiële problemen en externaliserende problematieken. Wel vertoonden kinderen met verbale leerstoornissen twee maal meer kans op gedragsproblemen dan kinderen die geen verbale leerstoornissen hebben. De verklaring die men hiervoor aanbrengt is dat leesvaardigheden veel vroeger verworven worden dan rekenvaardigheden en dat eventuele gedragsproblemen dus ook sneller tot uiting komen. Ook op het vlak van internaliserende problemen is dit gebrek aan eensgezindheid terug te vinden. Rourke (Rourke, 1989, 1995; Rourke, Ahmad, et al., 2002; Rourke & Tsatsanis, 1996) vermeldde reeds dat socio-emotionele tekorten deel uitmaken van het NLDsyndroom. Ook een overzichtsartikel van Greenham (1999) en onderzoek van Petti en collega’s (2003), uitgevoerd bij 33 deelnemers met een leeftijd van 9 tot 14 jaar, bevestigen dat kinderen met visuospatiële problemen een verhoogde kans hebben om gediagnosticeerd te worden met een geïnternaliseerde psychopathologie. Specifiek voor dat onderzoek, kreeg 36.3% van de kinderen uit de NLD-groep een diagnose van een internaliserende stoornis, dit in vergelijking met 18.1% van de kinderen met een verbale leerstoornis. In een casus over een 11-jarige jongen beschreven door Yalof (2006), wordt de mogelijke co-morbiditeit van NLD met internaliserende problemen verduidelijkt. Het kind vertoonde namelijk niet enkel visuospatiële problemen, maar voelde zich ook angstig en had last van depressieve stemmingen. Ook Serlier – van den Bergh en collega’s (2001) en Palombo (2006) sluiten zich hierbij aan. Uit het onderzoek van Serlier – van den Bergh en collega’s blijkt dat visuospatiële problemen gepaard kunnen gaan met depressie en angststoornissen. Het mogelijke verband tussen visuospatiële problemen en depressie 16 wordt hier verklaard door te verwijzen naar de moeite die kinderen met visuospatiële problemen hebben om zich staande te houden in een sociale omgeving. Dit kan ertoe leiden dat een kind zich meer en meer gaat afzonderen en zo dus tot sociaal isolement kan komen. Dit alles kan leiden tot depressiviteit. Wat betreft angststoornissen verklaren Serlier – van den Bergh en collega’s het mogelijke verband door aandacht te besteden aan de moeite die kinderen met visuospatiële problemen hebben om het hele beeld waar te nemen. Verder worden kinderen met visuospatiële problemen ook vaak in de war gebracht door de omgeving en interacties met anderen en hebben ze moeite om te voorspellen wat er zal komen. Dit zorgt dus voor heel wat stress, wat weer kan leiden tot angststoornissen. Internaliserende problemen bij kinderen met visuospatiële tekorten zijn dus eerder reactief dan primair (Palombo, 2006; Rourke, 1995). De negatieve reacties van anderen op hun hyperactieve gedrag leidt tot hypoactief gedrag en eventuele internaliserende problemen zoals depressie. Forrest (2004) en Yu en collega’s (2006) spreken deze resultaten echter tegen. Uit het onderzoek van Forrest, uitgevoerd op 36 6- tot 10-jarigen, bleek dat er bij kinderen met visuospatiële problemen geen significant effect van depressie, psychose, angst en sociale vaardigheden was. Er was wel een effect voor teruggetrokken gedrag. Hierbij vertoonden de kinderen met verbale leerstoornissen significant hogere scores dan kinderen met visuospatiële problemen en de controlegroep. Deze laatste twee groepen verschilden niet van elkaar wat de score voor teruggetrokken gedrag betreft. In onderzoek van Yu en collega’s komen de wetenschappers tot de conclusie dat er geen significant verschil is tussen kinderen met visuospatiële problemen en de controlegroep op de scores voor internaliserende problemen. Ook is er sprake van co-morbiditeit tussen visuospatiële problemen en autismespectrumstoornissen. Hier is al heel wat wetenschappelijk onderzoek naar gedaan, vooral dan naar de relatie tussen visuospatiële problemen en het syndroom van Asperger (Gunter et al., 2002; Rourke, Ahmad, et al., 2002; Yalof, 2006) en hoogfunctionerend autisme (Rourke, Ahmad, et al., 2002; Williams et al., 2008). Wat het verband hier precies is, is echter nog niet duidelijk. 1.5.3. Co-morbiditeit bij gedragsproblemen Ook gedragsproblemen gaan gepaard met heel wat co-morbide problemen. ADHD gaat gepaard met een heel aantal co-morbide stoornissen zoals ODD, stemmingsstoornissen, angststoornissen, leerstoornissen en communicatiestoornissen (APA, 2000). Concreet, deden Elia en collega’s (2009) onderzoek bij 428 6- tot 18-jarigen met een diagnose van ADHD. Door 40.6% van de onderzochten werd er voldaan aan de 17 criteria van de DSM-IV-TR (APA, 2000) voor ODD en door 0.3% aan de criteria voor CD. Co-morbide angststoornissen kwamen voor bij 32.2% van de onderzochte groep en stemmingsstoornissen bij 23.2%. Wahlstedt, Thorell, en Bohlin (2009) onderzochten bij 182 8-jarigen de aanwezigheid van eventuele co-morbide stoornissen. Deze 182 kinderen werden onderverdeeld in vier groepen, namelijk de gecombineerde groep (hoge mate van hyperactiviteit en onaandachtigheid), de hyperactieve groep (hoge mate van hyperactiviteit, lage mate van onaandachtigheid), de onaandachtige groep (lage mate van hyperactiviteit, hoge mate van onaandachtigheid) en de controlegroep (lage mate van hyperactiviteit en onaandachtigheid). De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat alle drie de symptoomgroepen meer kenmerken van ODD vertonen dan de controlegroep, maar dat enkel de gecombineerde groep en de onaandachtige groep significant verschillen op vlak van internaliserende problemen. Slechts weinig studies verschaffen evidentie over co-morbiditeit met ODD (Loeber et al., 2000). Eén uitzondering hierop is het onderzoek van Angold en Costello (1996), uitgevoerd op een onderzoeksgroep van 1071 kinderen met een leeftijd van 9, 11 of 13 jaar, dat relatief lage cijfers van co-morbiditeit rapporteert zoals 14% voor ADHD, 14% voor een angststoornis en 9% voor een depressieve stoornis. Stoornissen die vaak gepaard gaan met CD zijn, ADHD, leerstoornissen, angststoornissen, depressie, stemmingsstoornissen en middelengerelateerde stoornissen (APA, 2000; Loeber et al., 2000). 1.6. Het huidige onderzoek 1.6.1. Situering van het huidige onderzoek Er is al heel wat onderzoek gedaan naar leerstoornissen en naar de associatie tussen leerstoornissen en gedragsproblemen (Johnson, 2005; Prior et al., 1999; Scarborough & Parker, 2003). Maar in veel van deze studies wordt er een heterogene groep aan stoornissen onderzocht, waarbij er geen onderscheid gemaakt wordt naargelang de aard van de leerstoornis. Onderzoek dat zich specifiek richt op kinderen met visuospatiële problemen is echter beperkt (Forrest, 2004; Greenham, 1999; Palombo, 2006; Petti et al., 2003; Rourke, 1989, 1995; Rourke & Tsatsanis, 1996; Serlier - van den Bergh et al., 2001; Yalof, 2006; Yu et al., 2006). Binnen het huidige onderzoek wordt er gefocust op de doelgroep van kinderen met visuospatiële problemen, zonder de nadruk te leggen op de aanwezigheid van een bepaalde diagnose. Op deze manier willen we ook kinderen in het onderzoek opnemen die moeilijkheden hebben met visuospatiële taken, maar die niet voldoen aan de criteria van NLD. Doel van dit onderzoek is, na te gaan of kinderen met 18 visuospatiële tekorten meer gedrags- en/ of emotionele problemen vertonen dan kinderen uit de controlegroep. Uit de literatuur blijkt eveneens dat de resultaten van het weinige onderzoek naar een mogelijke co-morbiditeit van visuospatiële tekorten en gedragsproblemen niet eensluidend zijn. Dit geldt zowel voor externaliserende als voor internaliserende problemen. Enerzijds is er onderzoek dat wijst op een verhoogde co-morbiditeit van zowel externaliserende als internaliserende problemen (Harnadek & Rourke, 1994; Palombo, 2006; Rourke, 2005; Rourke, Ahmad, et al., 2002; Rourke & Tsatsanis, 1996; Serlier – van den Bergh et al., 2001). Anderzijds is er onderzoek waarin deze co-morbiditeit niet ondersteund wordt (Forrest, 2004; Yu et al., 2006). Binnen dit onderzoek werd de vraag naar een mogelijke co-morbiditeit met gedragsstoornissen dan ook verder onderzocht. Dit werd nagegaan door vragenlijsten die ingevuld werden door ouders en leerkrachten en die peilen naar internaliserend en externaliserend gedrag. Externaliserend gedrag omvat agressief en grensoverschrijdend gedrag, met internaliserend gedrag daarentegen wordt er angstig depressief en angstig - teruggetrokken gedrag bedoeld. Ook somatische klachten vallen hieronder. Bovendien werd er voor elke syndroomschaal van de Child Behavior Checklist (CBCL) (Achenbach & Rescorla, 2001) en van de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK) (Oosterlaan, Scheres, Antrop, Roeyers, & Sergeant, 2000) nagegaan of er hier een verschil was tussen kinderen met visuospatiële tekorten en leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten. Verder werd er nagegaan of het geslacht een significante rol speelt in het al dan niet voorkomen van gedragsproblemen bij kinderen met visuospatiële tekorten. Algemeen komt uit de literatuur naar voren dat externaliserend gedrag vooral voorkomt bij jongens (APA, 2000; Loeber, et al., 2000), terwijl internaliserend gedrag voor de adolescentie evenveel voorkomt bij jongens als bij meisjes (Dekovic et al., 2004; van der Ende & Verhulst, 2005). 1.6.2. Onderzoeksvragen en hypotheses Uit voorgaande omschrijving werd duidelijk, dat er nog heel wat hiaten zijn in het onderzoek naar kinderen met visuospatiële problemen. Door het stellen van onderstaande onderzoeksvragen wordt er gehoopt deze hiaten te kunnen verkleinen. Op basis van de geraadpleegde literatuur wordt het tevens mogelijk een aantal hypotheses te stellen in verband met deze onderzoeksvragen. - Vertonen kinderen met visuospatiële tekorten meer internaliserende problemen dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten? 19 De meerderheid van de beschikbare onderzoeken (Greenham, 1999; Palombo, 2006; Petti et al., 2003; Serlier – van den Bergh et al., 2001) toont aan dat kinderen met visuospatiële tekorten een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van internaliserende problemen. Daarom verwachten we bij kinderen met visuospatiële tekorten op de schaal voor internaliserende problemen van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) een score die hoger ligt dan die van de kinderen uit de controlegroep. Rekening houdend met de stelling van Rourke (2005) dat internaliserende problemen bij personen met visuospatiële tekorten zich vooral tegen de vroege adolescentie voordoen, worden er wel minder uitgesproken cijfers verwacht dan bij de externaliserende problemen. - Vertonen kinderen met visuospatiële tekorten meer externaliserende problemen dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten? Rourke (2005) stelde dat jonge kinderen met visuospatiële tekorten vooral externaliserende problemen zouden vertonen. Daarom verwachten we voor kinderen met visuospatiële tekorten hogere scores op de schaal voor externaliserend gedrag van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) dan voor de kinderen uit de controlegroep. - Vertonen kinderen met visuospatiële tekorten meer kenmerken van een bepaalde DSM-IV-TR syndroomschaal van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) of van een bepaalde syndroomschaal van de VvGK (Oosterlaan et al., 2000) dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten? Er wordt vooral een verhoogd aantal kenmerken van hyperactiviteit/ impulsiviteit en onoplettendheid verwacht bij kinderen met visuospatiële tekorten. Dit omdat Rourke (1995, 2005) het externaliserende gedrag bij jonge kinderen specifiek op deze manier omschrijft. - Zijn er bij kinderen met visuospatiële tekorten genderverschillen op vlak van internaliserende en externaliserende problemen? Op basis van de geraadpleegde literatuur wordt er verwacht dat jongens en meisjes evenveel internaliserende problemen vertonen (Bongers et al., 2003; Dekovic et al., 2004; van der Ende & Verhulst, 2005) en dat jongens meer externaliserende problemen zullen vertonen dan meisjes (APA, 2000; Boylan et al., 2007; Loeber et al., 2000). Specifiek naar de syndroomschalen toe wordt er op basis van de geraadpleegde literatuur (APA, 2000; Bongers et al., 2003; Boylan et al., 2007; Loeber et al., 2000) 20 verwacht dat ODD, CD en ADHD meer voorkomen bij jongens dan bij meisjes. Tevens wordt er verwacht dat er, voor de adolescentie, geen verschil is tussen jongens en meisjes op vlak van teruggetrokken gedrag en depressieve symptomen. Somatische klachten en angstig gedrag zouden wel meer voorkomen bij meisjes dan bij jongens (Bongers et al., 2003; van der Ende & Verhulst, 2005). 21 2. METHODE 2.1. Deelnemers Dertig kinderen werden geselecteerd om deel te nemen aan deze studie en dit op basis van volgende criteria: - De kinderen hebben een leeftijd tussen 7 en 12 jaar. - De kinderen hebben een gemiddelde intelligentie (TIQ > 85), zoals gemeten met de verkorte versie (Grégoire, 2000) van de Nederlandse vertaling van de Wechsler Intelligence Scale for Children, Derde Editie (WISC-III NL) (Kort et al., 2005). Naast deze algemene criteria dienden de 15 kinderen uit de klinische groep (VSLD-groep) te voldoen aan een aantal bijkomende criteria, namelijk: - Het verbale IQ dient minstens 10 punten hoger te zijn dan het performale IQ. Dit criterium werd gekozen in navolging van Rourke (Harnadek & Rourke, 1994) en Cornoldi (Cornoldi et al., 2003; Mammarella & Cornoldi, 2005). - De score op de subtest woordkennis van de WISC-III NL (Kort et al., 2005) mag niet lager zijn dan de score voor de subtest blokpatronen (Venneri, Cornoldi, & Garuti, 2003). - De kinderen dienen een subklinische score (≤ percentiel 16) te behalen op de subtest visuele perceptie van de Developmental Test of Visual-Motor Integration fifth edition (VMI) (Beery, Buktenicka, & Beery, 2004). Dit criterium werd opgenomen als operationalisering van de door Rourke (Rourke, Ahmad, et al., 2002) gestelde aanwezigheid van ernstige tekorten op vlak visuospatiële vaardigheden. Voor de 15 kinderen uit de controlegroep, geldt dat: - Ze gematcht werden met de kinderen uit de klinische groep en dit op vlak van intelligentie, leeftijd en geslacht. Concreet, bevindt de leeftijd van zowel de kinderen uit de klinische groep als uit de controlegroep zich tussen 7 en 10 jaar. Wat betreft het geslacht, geldt voor elk van de groepen dat 53.33% van de groep bestaat uit jongens en 46.67% uit meisjes. - Al deze kinderen een leeftijdsadequate score behaalden op de subtest visuele perceptie van de Beery VMI (Beery et al., 2004). 22 Tabel 1 Gemiddelden, standaarddeviaties en F-waarden voor de groepen op de algemene criteria Maat VSLD-groep Controlegroep (n = 15) (n = 15) M (SD) M (SD) Leeftijd (in jaren) 8.50 (0.94) 8.47 (0.91) 0.01 Intelligentie (TIQ) 105.07 (8.80) 106.20 (12.10) 0.09 VIQ - PIQ 21.00 (8.40) - 8.20 (15.56) 40.90 ** 7.95 67.27 101.93 ** F (1, 28) Visuospatiële subtest Beery VMI TIQ = totale intelligentie; VIQ = verbale intelligentie; PIQ = performale intelligentie ** p < .01 Een variantie-analyse werd uitgevoerd om de VSLD-groep en de controlegroep te vergelijken op de algemene criteria (zie Tabel 1). Uit de analyse blijkt dat de kinderen van beide groepen een gemiddelde intelligentie vertonen en dat het verschil tussen beiden niet significant is. Ook voor de leeftijd werd er geen significant verschil gevonden. Beide groepen waren dus goed gematcht. Uit een vergelijking van de scores van de visuospatiële subtest van de Beery VMI (Beery et al., 2004) en het verschil tussen het verbale en het performale IQ, blijkt dat de groepen voor deze criteria significant van elkaar verschillen. Op deze manier wordt er tegemoet gekomen aan het opzet van dit onderzoek, namelijk het vergelijken van een groep van kinderen met visuospatiële tekorten, met een groep van kinderen zonder deze tekorten. 2.2. Instrumenten 2.2.1. Intelligentiemeting De Wechsler Intelligence Scale for Children, Derde Editie (WISC-III) (Wechsler, 1992) is een test die de algemene intelligentie bepaalt bij kinderen en jongeren van 6 tot en met 16 jaar. De WISC-III bestaat uit dertien subtests, waarvan zes verbale en zeven performale. De verbale subtests zijn: informatie, overeenkomsten, rekenen, woordkennis, begrijpen en cijferreeksen. De performale subtests zijn: onvolledige tekeningen, substitutie, plaatjes ordenen, blokpatronen, figuur leggen, symbolen vergelijken en doolhoven. De ruwe scores op de subtests worden omgezet naar normscores van 1 tot 19. Deze normscores worden dan weer gebruikt om de verbale IQ‐score (VIQ), de performale IQ‐score (PIQ) en de totale IQ‐score (TIQ) te berekenen. De gemiddelde waarde van het totale IQ bedraagt 100, met een standaarddeviatie van 15 punten. Deze 23 test werd in 2005 naar het Nederlands vertaald door Kort en collega’s (WISC-III NL) en werd genormeerd op een representatieve steekproef van 1239 kinderen uit zowel Nederlandse als Vlaamse scholen. De kinderen werden verdeeld over 11 leeftijdsgroepen, tevens werd er rekening gehouden met geslacht, opleidingsniveau, culturele achtergrond, regionale herkomst en bevolkingsdichtheid. Kinderen met een ernstige verstandelijke of lichamelijke beperking zijn buiten de steekproef gehouden. Wat betreft de betrouwbaarheid, worden er schaal- en factorscores teruggevonden van gemiddeld .85 en de gemiddelde Cronbach’s α voor het totale IQ bedraagt .93. Op het domein van de validiteit variëren de correlaties van de afzonderlijke subtests van .28 tot .75 met het totale IQ. De hoogste correlaties worden gevonden met de verbale subtests. In dit onderzoek werden de subtests overeenkomsten, woordkennis, blokpatronen, plaatjes ordenen, figuur leggen en rekenen afgenomen. De eerste vier subtesten samen vormen de verkorte versie van de WISC‐III (Grégoire, 2000). De som van deze subtests fungeert als basis voor de schatting van het totale IQ. De betrouwbaarheidscoëfficiënt van deze verkorte versie is .92. 2.2.2. Visuospatiële testen De Developmental Test of Visual-Motor Integration (VMI) fifth edition (Beery et al., 2004) kan afgenomen worden bij kinderen en jongeren van 3 tot 18 jaar en meet de integratie van visueel - motorische vaardigheden, dit is de mate waarin visuele perceptie en vinger - hand bewegingen gecoördineerd zijn. De test bestaat uit een reeks geometrische vormen van toenemende complexiteit die de proefpersoon moet overtekenen. Wanneer er uitval is wat betreft de visueel - motorische integratie, kan er nagegaan worden op welk gebied deze uitval zich situeert, namelijk op het gebied van de visuele perceptie of het gebied van de motorische coördinatie. Dit kan bepaald worden door het afnemen van twee aanvullende tests, namelijk de VMI Visual Perception en de VMI Motor Coordination. Bij de visuele perceptie taak wordt gevraagd om uit een reeks van verschillende figuren aan te duiden welke hetzelfde is als de voorbeeldstimulus. Bij de motorische coördinatie taak wordt gevraagd om verschillende stippen met elkaar te verbinden binnen een afgebakende figuur. De test werd genormeerd op 2512 kinderen tussen 2 en 18 jaar. 2.2.3. Vragenlijsten die peilen naar het voorkomen van gedragsproblemen Met behulp van de Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK) (Oosterlaan et al., 2000), kan worden nagegaan of en in welke mate symptomen van ADHD (aandachtstekort, hyperactiviteit / impulsiviteit), ODD en CD bij een kind aanwezig zijn. De VvGK (Oosterlaan et al.) kan zowel door de ouders als door de leerkracht worden 24 ingevuld en is geschikt voor gebruik bij kinderen met een leeftijd van 6 tot en met 12 jaar. Een steekproef van 1055 6- tot 12-jarigen werd gebruikt om deze vragenlijst te normeren en om onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid en validiteit van de vragenlijst. De betrouwbaarheid werd gemeten door middel van de homogeniteit, de itemrestcorrelaties, de standaardmeetfouten en de correlatie tussen de schaalscores. De Cronbach’s α geeft aan in hoeverre items uit een bepaalde schaal hetzelfde construct meten. Voor de schalen aandachtstekort, hyperactiviteit/ impulsiviteit en ODD ligt Cronbach’s α rond de .9. De homogeniteit van de CD-schaal ligt beduidend lager (Cronbach’s α: .66), maar valt nog steeds betrouwbaar te noemen. De itemrestcorrelaties onderzoeken de kwaliteit van de items door de samenhang te onderzoeken tussen de scores op een item en de scores op de schaal waaronder het betreffende item gerangschikt is. De aanbevolen ondergrens voor deze correlaties bedraagt .3. Voor de schalen aandachtstekort, hyperactiviteit/ impulsiviteit en ODD zijn de itemrestcorrelaties hoger dan de ondergrens, voor enkele items uit de CD‐schaal worden echter itemrestcorrelaties gevonden die lager zijn dan deze ondergrens. De standaardmeetfout geeft aan welke onzekerheidsmarge voor een gevonden schaal in acht genomen moet worden bij de schatting van de werkelijke schaalscores. Hoe kleiner de standaardmeetfout, hoe dichter een gevonden schaalscore bij de ware schaalscore ligt. Onafhankelijk van het geslacht, is de standaardmeetfout van de CD-schaal het kleinst, gevolgd door de ODD-schaal en de aandachtstekort schaal. De standaardmeetfout voor hyperactiviteit/ impulsiviteit is het grootst. Ook ligt de standaardmeetfout bij jongens iets hoger dan bij meisjes en bij ouders iets hoger dan bij leerkrachten. De correlaties tussen de schaalscores op de vier VvGK-schalen variëren van matig tot een grote mate van samenhang. De convergente en divergente validiteit van de VvGK (Oosterlaan et al.) werden onderzocht met behulp van een drietal vragenlijsten: de Child Behavior Checklist, de Teacher Report Form en de IOWA Conners Teacher Rating Scale. De VvGK‐schaalscores blijken een significante en positieve samenhang te vertonen met de scores op schalen met een gelijksoortige meetpretentie. De gemiddelde convergente validiteitscoëfficiënt bedraagt 0.47, de gemiddelde divergente validiteitscoëfficiënt - 0.3. De Child Behavior Checklist 6 – 18 (CBCL/ 6 - 18) (Achenbach & Rescorla, 2001), met als Nederlandse benaming Gedragsvragenlijst voor Kinderen van 6 tot 18 jaar, is een vragenlijst die peilt naar probleemgedragingen bij kinderen en die kan ingevuld worden door ouders of volwassenen die een goede relatie hebben met het kind. In een eerste deel van de vragenlijst wordt er informatie gevraagd over een aantal vaardigheden van het kind zoals hobby’s en sport, school en sociale relaties. Het tweede deel bestaat uit 113 stellingen die peilen naar gedrags- en emotionele problemen. De ouders dienen dan 25 aan te duiden in welke mate het gedrag van hun kind in de afgelopen zes maanden overeenkwam met deze stellingen. De scores op deze vragen worden opgeteld tot schaalscores. De schaal totale vaardigheden bestaat uit de som van de schalen activiteiten, sociaal en school. De probleemschaal bestaat uit acht subschalen namelijk angstig - depressief, teruggetrokken - depressief, lichamelijke klachten, sociale problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, grensoverschrijdend gedrag en agressief gedrag. De eerste drie van deze schalen worden opgeteld tot de schaal internaliserend gedrag, de laatste twee worden opgeteld tot de schaal externaliserend gedrag. Hiernaast zijn er nog zes schalen die nauw aansluiten bij het classificatiesysteem van de DSM-IV-TR (APA, 2000). Deze schalen zijn: affectieve problemen, angstproblemen, lichamelijke problemen, aandachtstekort/ hyperactiviteitproblemen, oppositioneel opstandige problemen en gedragsproblemen. Voorbeelden van uitgewerkte CBCL-schalen zijn terug te vinden in bijlagen D en E. De CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) is enkel genormeerd op Nederlandse en Amerikaanse kinderen en jongeren. De competentieschalen hebben betrouwbaarheidscoëfficiënten tussen .63 en .79, voor de probleemschalen variëren deze tussen .78 en .97. Op vlak van interne consistentie wordt er voor de schaal internaliserende problemen een waarde teruggevonden van .84, voor de schaal externaliserende problemen een waarde van .92 en voor de schaal totale problemen een waarde van .94. Voor de DSM-schalen, variëren de waarden van Cronbach’s α tussen .72 en .91. 2.3. Procedure Voor dit onderzoek werden revalidatiecentra, scholen, diagnostische centra, multidisciplinaire en logopedische praktijken aangeschreven met de vraag of zij bereid waren mee te werken aan het onderzoek. De instanties die bereid waren mee te werken, werden gevraagd na te gaan welke kinderen voldeden aan de nodige criteria (TIQ > 85 en tussen 7 en 12 jaar oud). De ouders van deze kinderen kregen een brief mee, waarin meer uitleg stond over het onderzoek. Indien de ouders wensten dat hun kind deelnam aan dit onderzoek, dienden zij een toestemmingsformulier in te vullen. Eerst werd er een pretesting afgenomen bestaande uit de subtesten woordkennis, rekenen, figuur leggen, blokpatronen, overeenkomsten en plaatjes ordenen van de WISC-III NL (Kort et al., 2005). Indien hieruit bleek dat het verbale IQ van het kind minstens 10 punten hoger lag dan het performale IQ, werd het kind opgenomen in de klinische groep. Bij alle kinderen werd dan een testbatterij afgenomen die zich vooral richtte op hun visuospatiële vaardigheden. De testen die werden afgenomen, zijn: de subtest ruimtelijk inzicht van de Primary Mental Abilities (PMA) (Thurstone & Thurstone, 1962), de Judgement of Line 26 Orientation (JLOT) (Benton, Sivan, Hamsher, Varney, & Spreen, 1994), de Test of VisualMotor Integration fifth edition (Beery et al., 2004), de Test of Visual Perceptual Skills third edition (TVPS 3) (Martin, 2006) en de subtest Block Recall van de Working Memory Test Battery for Children (WMTBC) (Pickering & Gathercole, 2001). De testafname vond plaats in de school, in het centrum of bij de kinderen thuis en duurde gemiddeld twee uur. Het kind bevond zich met de testleider in een apart lokaal, zodat er zich geen storende effecten voordeden. De testafname werd opgesplitst in meerdere testmomenten, de testen die per testmoment werden afgenomen en de volgorde waarin dit gebeurde werden vooraf vastgelegd, dit om de vergelijkbaarheid van de groepen te bevorderen. Aan ouders en leerkrachten werden vragenlijsten meegegeven om te peilen naar eventuele gedragsproblemen. Aan zowel leerkrachten als ouders werd gevraagd de VvGK (Oosterlaan et al., 2000) in te vullen. De ouders vulden hiernaast nog de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) in. Ouders die dit wensten, konden op vraag de testresultaten verkrijgen. 27 3. RESULTATEN 3.1. Internaliserende problemen Met de eerste onderzoeksvraag werd er onderzocht of kinderen met visuospatiële tekorten meer internaliserende problemen vertonen dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten. Dit werd nagegaan aan de hand van een ANOVA, waarbij als afhankelijke variabele de score op de schaal internaliserend gedrag van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) werd genomen. Als onafhankelijke variabele werd de factor groep (VSLD-groep of controlegroep) ingevoerd. Vervolgens werd een MANOVA uitgevoerd, dit om de scores op de afzonderlijke schalen nader te bestuderen. Als onafhankelijke variabelen werden de scores van de subschalen van internaliserend gedrag ingevoerd, namelijk: angstig – depressief, teruggetrokken – depressief en somatische klachten. Tabel 2 Internaliserende scores op de CBCL/ 6 -18 (Achenbach & Rescorla, 2001) Schaal VSLD-groep Controlegroep (n = 13) (n = 15) M (SD) M (SD) F (1, 26) schaal CBCL 7.15 (6.49) 5.07 (4.62) 0.98 Angstig – Depressief 4.31 (4.05) 3.13 (3.07) 0.76 1.69 (1.97) 1.07 (1.44) 1.15 (1.34) 0.87 (1.19) Internaliserende Teruggetrokken Depressief Somatische klachten – 0.94 0.36 Uit de ANOVA ( F(1, 26) = 0.98, p = ns), bleek dat er geen significant verschil is tussen de scores op de internaliserende schaal voor kinderen uit de VSLD-groep en kinderen uit de controlegroep. Dit werd bevestigd door de MANOVA waarvoor er op multivariaat niveau een niet significant resultaat ( F(3, 24) = 0.34, p = ns) gevonden werd. Ook voor geen enkele afzonderlijke schaal werd er een significant verschil teruggevonden. Gemiddelden en standaarddeviaties kunnen geraadpleegd worden in Tabel 2. 28 3.2. Externaliserende problemen Aan de hand van de tweede onderzoeksvraag werd nagegaan of kinderen met visuospatiële tekorten meer externaliserende problemen vertonen dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten. Dit werd nagegaan door middel van een ANOVA. Hierbij werd de schaal externaliserend gedrag van de CBCL/ 6 -1 8 (Achenbach & Rescorla, 2001) als afhankelijke variabele ingevoerd, en als onafhankelijke variabele de factor groep (VSLD-groep of controlegroep). Vervolgens werd een MANOVA uitgevoerd om de scores op de afzonderlijke schalen nader te bestuderen. Als onafhankelijke variabelen werden de scores van de subschalen van externaliserend gedrag ingevoerd, namelijk: grensoverschrijdend gedrag en agressief gedrag. Tabel 3 Externaliserende scores op de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) Schaal VSLD-groep Controlegroep (n = 14) (n =15) M (SD) M (SD) F (1, 27) 7.29 (7.33) 3.73 (4.32) 2.57 gedrag 0.93 (1.14) 1.13 (1.30) 0.20 Agressief gedrag 6.36 (6.30) 2.60 (3.29) 4.14 Externaliserende schaal CBCL Grensoverschrijdend Uit de ANOVA bleek een trend naar significantie ( F(1, 27) = 2.57, p = .12). Kinderen met visuospatiële tekorten hebben dus de neiging om hoger te scoren op de schaal externaliserend gedrag dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten. De MANOVA bevestigde deze trend met een significant resultaat ( F(2, 26) = 6.69, p < .01) op het multivariate niveau. Op het univariate niveau bleek er echter een groot verschil tussen de twee subschalen van externaliserend gedrag. Voor grensoverschrijdend gedrag werd er immers een niet significant resultaat teruggevonden ( F(1, 27) = 0.20, p = ns). Voor agressief gedrag werd er dan weer een trend naar significantie gevonden ( F(1, 27) = 4.14, p = .05). Voor gemiddelden en standaarddeviaties verwijzen we naar Tabel 3. 29 3.3. Specifieke syndroomschalen Het doel van onderstaande analyses, was het beantwoorden van de vraag: ‘Vertonen kinderen met visuospatiële tekorten meer kenmerken van een bepaalde DSM-IV-TR syndroomschaal van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) of van een bepaalde syndroomschaal van de VvGK (Oosterlaan et al., 2000) dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten?’. Deze vraag werd beantwoord door het uitvoeren van drie MANOVA’s. Met behulp van een eerste MANOVA werd deze onderzoeksvraag beantwoord aan de hand van de resultaten op de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001). Als afhankelijke variabelen werden hier de syndroomschalen van de DSM-IV-TR (APA, 2000) ingevuld, namelijk: affectieve problemen, angstproblemen, somatische problemen, aandachtstekort/ hyperactiviteitsproblemen, oppositioneel opstandige problemen en gedragsproblemen. De groep (VSLD-groep of controlegroep) werd als onafhankelijke variabele ingevoerd. De tweede en derde MANOVA werden gebruikt om de onderzoeksvraag te beantwoorden aan de hand van de VvGKs (Oosterlaan et al.), ingevuld door respectievelijk ouders en leerkrachten. De aandachtsschaal, hyperactiviteitsschaal, de ODD-schaal en de CD-schaal werden hier ingevoerd als afhankelijke variabelen. De onafhankelijke variabele was hier opnieuw de groep (VSLDgroep of controle groep). Tabel 4 Scores op de syndroomschalen van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) Schaal VSLD-groep Controlegroep (n = 13) (n = 15) M (SD) M (SD) F (1, 26) Affectieve problemen 2.08 (2.33) 1.13 (1.25) 1.86 Angstproblemen 2.46 (2.44) 1.47 (1.88) 1.48 Somatische problemen 0.69 (0.95) 0.67 (0.98) 0.01 5.00 (4.38) 1.40 (1.68) 2.31 (1.93) 1.47 (1.81) 1.23 (2.24) 1.13 (1.77) Aandachtstekort / hyperactiviteit problemen Oppositioneel Opstandige problemen Gedragsproblemen 8.70 ** 1.42 0.02 **p < .01 De eerste MANOVA, waarbij de syndroomschalen van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) als afhankelijke variabelen ingevoerd werden, bleek significant op het 30 multivariate niveau ( F(6,21) = 3.05, p < .05). Kinderen met visuospatiële problemen verschillen dus significant van kinderen uit de controlegroep wat betreft de scores op de syndroomschalen van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001). Op het univariate niveau, bleek dat kinderen met visuospatiële tekorten en leeftijdsgenoten zonder deze tekorten enkel significant van elkaar verschillen op vlak van aandachtstekort en/ of hyperactiviteit ( F(1,26) = 8.70, p < .01). Meer bepaald vertonen kinderen uit de VSLDgroep meer van deze problemen dan kinderen uit de controlegroep. Gemiddelden en standaarddeviaties kunnen geraadpleegd worden in Tabel 4. Tabel 5 Scores op de syndroomschalen van de VvGK (ouderversie) (Oosterlaan et al., 2000) Schaal VSLD Controlegroep (n = 10) (n = 14) M (SD) M (SD) F (1.25) 11.42 (1.88) 10.33 (0.82) 4.05 11.83 (2.62) 10.27 (0.80) ODD-schaal 11.42 (1.73) 10.47 (0.92) 3.37 CD-schaal 10.33 (0.89) 10.53 (1.25) 0.22 Aandachtstekortschaal Hyperactiviteit/ Impulsiviteitschaal 4.84 * * p < .05 Uit de MANOVA voor de ouderversie van de VvGK (Oosterlaan et al., 2000) bleek een trend naar significantie op het multivariate niveau ( F(4,22) = 2.18, p = .11). Op het univariate niveau, werd er een significant resultaat teruggevonden voor hyperactiviteit/ impulsiviteit ( F(1,25) = 4.84, p < .05) en een trend naar significantie voor aandachtstekort ( F(1,25) = 4.05, p = .06) en voor ODD ( F(1,25) = 3.37, p = .08). Kinderen uit de VSLDgroep behalen op de meeste syndroomschalen dus hogere scores dan kinderen uit de controlegroep. In Tabel 5 kunnen de gemiddelden en standaarddeviaties teruggevonden worden. 31 Tabel 6 Scores op de syndroomschalen van de VvGK (leerkrachtversie) (Oosterlaan et al., 2000) Schaal VSLD Controlegroep (n = 10) (n = 14) M (SD) M (SD) F (1.22) 11.70 (1.57) 10.29 (0.73) 8.87 ** schaal 12.20 (1.87) 10.79 (1.19) 5.14 * ODD-schaal 10.80 (1.23) 10.64 (1.09) 0.11 CD-schaal 11.20 (1.03) 11.43 (0.94) 0.32 Aandachtstekortschaal Hyperactiviteit/ Impulsiviteit- * p < .05, ** p < .01 De MANOVA voor de leerkrachtversie van de VvGK (Oosterlaan et al., 2000) bleek significant op het multivariate niveau ( F(4,19) = 3.94, p < .05). De scores voor de syndroomschalen van de leerkrachtversie van de VvGK verschillen significant tussen kinderen uit de VSLD-groep en de controlegroep. Op het univariate niveau bleek, dat enkel de scores voor de syndroomschalen aandachtstekort ( F(1,22) = 8.87, p < .01) en hyperactiviteit/ impulsiviteit ( F(1,22) = 5.14, p < .05) significant verschillen naargelang de groep. Kinderen met visuospatiële tekorten vertonen meer symptomen van aandachtstekort en/ of hyperactiviteit dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten. In Tabel 6 zijn gemiddelden en standaarddeviaties terug te vinden. 3.4. Genderverschillen De vierde onderzoeksvraag peilde naar eventuele genderverschillen op vlak van internaliserende en externaliserende problemen en dit binnen de groep van kinderen met visuospatiële tekorten. Om deze vraag te beantwoorden, werden er verschillende MANOVAs uitgevoerd voor de klinische groep. Met de eerste MANOVA werden genderverschillen nagegaan voor de globale schalen internaliserend en externaliserend gedrag. De afhankelijke variabelen waren hierbij de scores op de internaliserende en op de externaliserende schaal van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001). Als onafhankelijke variabele werd geslacht (jongen of meisje) ingevoerd. Verder werd er ook dieper ingegaan op de specifieke syndroomschalen, dit aan de hand van de scores op de DSM-IV-TR syndroomschalen van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) of de syndroomschalen van de VvGK (Oosterlaan et al., 2000). Hiervoor werden drie bijkomende MANOVAs uitgevoerd, waarvan de eerste deze onderzoeksvraag beantwoordde aan de hand van de resultaten op de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001). Als afhankelijke variabelen werden hier de syndroomschalen van de 32 DSM-IV-TR ingevuld, namelijk: affectieve problemen, angstproblemen, somatische problemen, aandachtstekort/ hyperactiviteitsproblemen, oppositioneel opstandige problemen en gedragsproblemen. Het geslacht (jongen of meisje) werd als onafhankelijke variabele ingevoerd. De twee volgende MANOVAs werden gebruikt om de onderzoeksvraag te beantwoorden aan de hand van de VvGKs (Oosterlaan et al.) ingevuld door respectievelijk ouders en leerkrachten. De aandachtsschaal, de hyperactiviteitsschaal, de ODD-schaal en de CD-schaal werden hier ingevoerd als afhankelijke variabelen. De onafhankelijke variabele was hier opnieuw het geslacht (jongen of meisje). Tabel 7 Scores op de internaliserende en externaliserende schalen van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) Schaal Externaliserende schaal CBCL Jongens Meisjes (n = 8) (n = 5) M (SD) M (SD) F (1, 11) 9.00 (8.78) 3.80 (3.90) 1.52 7.63 (6.55) 6.40 (7.09) 0.10 Internaliserende schaal CBCL De MANOVA voor de internaliserende en de externaliserende schaal van de CBCL/ 6 – 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) bleek niet significant op het multivariate niveau ( F(2, 10) = 0.81, p = ns). Ook op het univariate niveau werden er geen significante verschillen teruggevonden. Er zijn dus geen significante genderverschillen op vlak van internaliserende en externaliserende problemen binnen de groep van kinderen met visuospatiële tekorten. Gemiddelden en standaarddeviaties zijn te raadplegen in Tabel 7. 33 Tabel 8 Scores op de syndroomschalen van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) Schaal Jongens Meisjes (n = 8) (n = 5) M (SD) M (SD) F (1, 11) Affectieve problemen 2.75 (2.49) 1.00 (1.73) 1.87 Angstproblemen 2.38 (2.33) 2.60 (2.88) 0.02 Somatische problemen 0.88 (1.13) 0.40 (0.55) 0.76 7.00 (4.50) 1.80 (1.10) 2.88 (2.10) 1.40 (1.34) 1.88 (2.70) 0.20 (0.45) Aandachtstekort / hyperactiviteit problemen Oppositioneel Opstandige problemen Gedragsproblemen 6.24 * 1.93 1.84 * p < .05 De MANOVA voor de DSM-IV-TR syndroomschalen van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) bleek niet significant op het multivariate niveau ( F(6,6) = 1.88, p = ns). Globaal gezien zijn er, binnen de groep van kinderen met visuospatiële tekorten, dus geen significante genderverschillen op vlak van de DSM-IV-TR syndroomschalen van de CBCL/ 6 – 18 (Achenbach & Rescorla, 2001). Op het univariate niveau bleek wel dat jongens significant meer symptomen vertonen van aandachtstekort en/ of hyperactiviteit dan meisjes ( F(1,11) = 6.24, p < .05). Gemiddelden en standaarddeviaties kunnen geraadpleegd worden in Tabel 8. Tabel 9 Scores op de syndroomschalen van de VvGK (ouderversie) (Oosterlaan et al., 2000) Schaal Jongens Meisjes (n = 7) (n = 5) M (SD) M (SD) F (1, 10) 12.14 (2.11) 10.40 (0.89) 2.95 12.43 (3.26) 11.00 (1.22) ODD-schaal 11.57 (2.07) 11.20 (1.30) 0.12 CD-schaal 10.57 (1.13) 10.00 (0.00) 1.24 Aandachtstekortschaal Hyperactiviteit/ Impulsiviteitschaal 0.85 34 De MANOVA voor de ouderversie van de VvGK (Oosterlaan et al., 2000) bleek niet significant op het multivariate niveau ( F(4,7) = 0.77, p = ns). Binnen de groep van kinderen met visuospatiële problemen, zijn er dus geen genderverschillen op vlak van de syndroomschalen van de VvGK. Ook op het univariate niveau waren er geen duidelijke significante verschillen terug te vinden. Voor aandachtstekort werd er echter wel een trend naar significantie waargenomen ( F(1,10) = 2.95, p = .12). In Tabel 9 kunnen gemiddelden en standaarddeviaties geraadpleegd worden. Tabel 10 Scores op de syndroomschalen van de VvGK (leerkrachtversie) (Oosterlaan et al., 2000) Schaal Jongens Meisjes (n = 5) (n = 5) M (SD) M (SD) F (1, 8) 12.20 (1.30) 11.20 (1.79) 1.02 12.40 (1.82) 12.00 (2.12) ODD-schaal 11.00 (1.22) 10.60 (1.34) 0.24 CD-schaal 10.40 (0.89) 12.00 (0.00) 16.00 ** Aandachtstekortschaal Hyperactiviteit/ Impulsiviteitschaal 0.10 ** p < .01 De MANOVA voor de leerkrachtversie van de VvGK (Oosterlaan et al., 2000) bleek significant op het multivariate niveau ( F(4,5) = 6.74, p < .05). Volgens de leerkrachten zijn er, binnen de groep van kinderen met visuospatiële tekorten, dus wel genderverschillen op vlak van de syndroomschalen van de VvGK (Oosterlaan et al.). Wanneer er naar elk van de schalen afzonderlijk gekeken wordt, valt op dat er enkel voor de normscore op de CD-schaal een significant verschil gevonden wordt tussen jongens en meisjes. Volgens leerkrachten vertonen meisjes meer symptomen van CD dan jongens. Dit is opmerkelijk aangezien de ruwe scores van jongens en meisjes op de CD-schaal gelijk zijn. Dit betekent dat, bij de omzetting naar normscores, het gedrag van meisjes strenger gesanctioneerd wordt dan het gedrag van jongens. Bovenstaande resultaten tonen dan ook aan dat niet enkel naar de resultaten moet gekeken worden, maar ook naar de achterliggende betekenis ervan. Voor gemiddelden en standaarddeviaties verwijzen we naar Tabel 10. 35 4. DISCUSSIE Binnen de groep van kinderen met een leerstoornis, kan er een onderverdeling gemaakt worden naargelang de aard van de leerstoornis. Veelal wordt de nadruk gelegd op kinderen die ernstige tekorten vertonen op vlak van linguïstische vaardigheden. Daarnaast is er echter ook een groep van kinderen die ernstige tekorten vertoont op vlak van visuospatiële vaardigheden. Bovendien loopt deze groep het risico om ernstige persoonlijkheidsproblemen te ontwikkelen (o.a., Palombo, 2006; Rourke, 1989, 1995). Toch werd er nog maar weinig onderzoek gedaan naar deze groep van kinderen. Meer onderzoek zowel naar de kenmerken van deze groep als naar de aanwezigheid van eventuele co-morbide problemen is dus belangrijk. Op basis van deze inzichten kunnen diagnostiek en behandeling immers afgestemd worden. Het huidige onderzoek richtte zich vooral op het al dan niet voorkomen van gedrags- en emotionele problemen bij kinderen met visuospatiële tekorten. Eerder uitgevoerd onderzoek rond dit onderwerp (Forrest, 2004; Palombo, 2006; Petti et al., 2003; Rourke, 1989, 1995; Rourke & Tsatsanis, 1996; Serlier - van den Bergh et al., 2001; Yalof, 2006; Yu et al., 2006), leverde tegenstrijdige resultaten op. Dit onderzoek hoopt dan ook meer duidelijkheid hieromtrent te creëren. 4.1. Onderzoeksresultaten In de eerste onderzoeksvraag werd er nagegaan of kinderen met visuospatiële tekorten meer internaliserende problemen vertonen dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten. Uit de resultaten bleek dat er geen significant verschil bestaat. Kinderen met visuospatiële tekorten vertonen dus niet meer of niet minder internaliserende problemen dan kinderen uit de controlegroep. Ook wanneer de afzonderlijke schalen bestudeerd werden, bleek dat er op geen enkele schaal een significant resultaat behaald werd. Deze resultaten komen niet overeen met de resultaten van Palombo (2006), Petti en collega’s (2003), Rourke (Rourke, 1989, 1995; Rourke, Ahmad, et al., 2002; Rourke & Tsatsanis, 1996), Serlier – van den Bergh en collega’s (2001), en Yalof (2006). Deze onderzoekers stellen immers dat kinderen met visuospatiële tekorten meer internaliserende problemen vertonen dan kinderen uit de controlegroep. Mogelijke verklaringen voor deze gevonden verschillen zijn de leeftijd van de controlegroep, de gehanteerde selectiecriteria en de geraadpleegde informanten. Wat betreft de leeftijd stelt Rourke (2005) immers dat internaliserende problemen zich vooral tegen het begin van de adolescentie ontwikkelen. De kinderen uit dit onderzoek hebben deze leeftijd echter nog niet bereikt. In verband met de selectiecriteria dient opgemerkt te worden dat de criteria, gehanteerd in dit onderzoek, minder streng zijn dan die uit de eerder gevoerde 36 onderzoeken (Palombo, 2006; Petti et al., 2003; Rourke, 1989, 1995; Rourke, Ahmad, et al., 2002; Rourke & Tsatsanis, 1996; Serlier – van den Bergh et al., 2001; Yalof, 2006). Dit brengt met zich mee dat de visuospatiële problemen van de kinderen opgenomen in deze onderzoeken waarschijnlijk groter waren dan die van de kinderen opgenomen in dit onderzoek. Aangezien kinderen met ernstige leerstoornissen meer tekenen van depressie en angst vertonen dan kinderen met minder ernstige leerstoornissen (Michopoulou et al., 2005), is dit een mogelijke verklaring voor de minder ernstige internaliserende problemen die in dit onderzoek worden teruggevonden. Een derde mogelijke verklaring heeft betrekking op de informanten, namelijk de ouders. Michopoulou en collega’s stellen immers dat ouders de affectieve problemen van kinderen met leerstoornissen vaak onderschatten. Mogelijks vertonen de kinderen dus wel internaliserende problemen, maar worden deze niet opgemerkt door de ouders. De gevonden resultaten bevestigen wel de bevindingen van Forrest (2004) en Yu en collega’s (2006). Een eerste mogelijke verklaring voor dit niet significante verschil, is dat taal in de westerse cultuur erg belangrijk is voor vlotte sociale relaties (Forrest, 2004). Kinderen met dyslexie hebben daarom volgens hun ouders meer internaliserende problemen. Maar gezien hun sterke linguïstische vaardigheden, worden kinderen met visuospatiële tekorten door hun ouders niet beschouwd als het hebben van internaliserende problemen. Een tweede mogelijke verklaring stelt dat jonge kinderen die academisch een achterstand oplopen een laag zelfbeeld, een verminderde socialisatie en gedragsproblemen beginnen te vertonen (Yu et al., 2006). Aangezien lezen een vaardigheid is die op een jongere leeftijd verworven wordt dan rekenvaardigheden, worden leesstoornissen ook vroeger duidelijk dan rekenstoornissen. Bijgevolg zullen kinderen met leesstoornissen ook vroeger internaliserende problemen vertonen dan kinderen met rekenstoornissen. Aansluitend bij deze verklaring zou dan gezegd kunnen worden dat de problemen van kinderen met rekenstoornissen en visuospatiële tekorten later duidelijk worden en dat dus ook internaliserende problemen later optreden. Naast internaliserende problemen zijn er ook externaliserende problemen, wat het onderwerp is van de tweede onderzoeksvraag. Er werd nagegaan of kinderen met visuospatiële tekorten meer externaliserend probleemgedrag vertonen dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten. Uit de analyse bleek dat er een trend naar significantie is wat betreft het verschil tussen de controlegroep en de klinische groep op vlak van externaliserende problemen. Deze bevindingen bevestigen de meerderheid van het eerder gevoerde onderzoek (Gross-Tsur et al., 1995; Palombo, 2006; Rourke, 1989, 1995; Rourke, Ahmad et al., 2002; Rourke & Tsatsanis, 1996). In deze onderzoeken kwam men immers tot de 37 conclusie dat kinderen met visuospatiële tekorten vaak externaliserende problemen vertonen. Mogelijke verklaringen voor dit significante verschil zijn divers van aard. Gezien de jonge leeftijd waarop deze kenmerken samen voorkomen is een mogelijke genetische co-morbiditeit niet uit te sluiten. Meer onderzoek hieromtrent is echter nodig. Anderzijds is het ondanks de jonge leeftijd wel mogelijk dat de getoonde externaliserende problemen een reactie zijn op de reeds ervaren moeilijkheden. Rourke (Rourke, Ahmad, et al., 2002) stelt immers dat kinderen jonger dan zes jaar al moeilijkheden hebben met motorische vaardigheden en het ontvangen, opslaan en verwerken van visuele en tactiele informatie. Een opmerking hierbij is echter dat, waar de globale analyse op vlak van externaliserende problemen een trend naar significantie vertoonde, dit niet zo was voor alle afzonderlijke subschalen. Voor de subschaal grensoverschrijdend gedrag werd er geen significant verschil gevonden tussen kinderen met visuospatiële tekorten en kinderen uit de controlegroep, voor agressief gedrag was dit wel zo. Dit is te verklaren door de aard van de samenstellende items van deze subschalen. De items voor grensoverschrijdend gedrag zijn namelijk zeer expliciet geformuleerd en laten weinig ruimte voor interpretatie. Zo bevragen deze items bijvoorbeeld of het kind al dan niet steelt, rookt of brand sticht. Items zoals ‘gemeen zijn tegen anderen’, ‘veel aandacht opeisen’ en ‘veel mokken’, die deel uitmaken van de subschaal agressief gedrag, laten echter meer ruimte voor interpretatie. Mogelijks leidt dit ertoe dat ouders sneller kenmerken van agressief gedrag aan hun kinderen zullen toewijzen dan kenmerken van grensoverschrijdend gedrag. Ook de leeftijd is hier een beïnvloedende factor. Zo zullen slechts zeer weinig 7- tot 10-jarigen in contact komen met de onderwerpen die bevraagd worden in de items voor grensoverschrijdend gedrag, zoals alcohol en drugs. De items die bevraagd worden voor agressief gedrag, zoals mokken, gemeen zijn en aandacht opeisen passen dan weer wel beter in hun leefwereld. Bovendien stellen van der Ende en Verhulst (2005) dat jongere adolescenten meer agressieve gedragsproblemen vertonen dan oudere adolescenten. Deze laatste groep zou meer niet-agressieve gedragsproblemen vertonen. Onderzoek bij oudere leeftijdsgroepen kan dus mogelijks tot andere resultaten leiden. De hier gevonden resultaten komen niet overeen met de resultaten van Yu en collega’s (2006) die stellen dat er geen significant verband is tussen visuospatiële tekorten en externaliserende problemen. Aangezien het onderzoek van Yu en collega’s het enige is dat een niet significant verschil rapporteert, lijkt het belangrijk op zoek te gaan naar mogelijke verklaringen hiervoor. Deze zijn onder andere te vinden bij de onderzoeksgroep, de verschillende selectiecriteria en de geraadpleegde informanten. De kinderen die door Yu en collega’s (2006) onderzocht werden, werden immers geselecteerd uit een groep van kinderen die prematuur geboren waren en die een programma van vroeginterventie gevolgd hadden en hierbij zowel sociaal-emotionele als 38 cognitieve ondersteuning kregen. Deze ondersteuning vormde mogelijks een protectieve factor in de ontwikkeling van eventuele gedragsproblemen. Bovendien werden kinderen opgenomen in de VSLD-groep op basis van slechte prestaties voor wiskunde, visuospatiële vaardigheden werden echter niet nagegaan. Het is dus mogelijk dat kinderen uit de VSLD-groep wel degelijk goede visuospatiële vaardigheden vertoonden. In het huidige onderzoek en in de geraadpleegde literatuur (Gross-Tsur et al., 1995; Palombo, 2006; Rourke, 1989, 1995; Rourke, Ahmad et al., 2002; Rourke & Tsatsanis, 1996) werden kinderen echter opgenomen in de klinische groep op basis van het vertonen van visuospatiële tekorten. Een derde mogelijke verklaring voor het niet significante resultaat in het onderzoek is te vinden bij de geraadpleegde informanten, namelijk de biologische moeders. Volgens Michopoulou en collega’s (2005) hebben ouders immers de neiging om gedrags- en emotionele problemen van kinderen met leerstoornissen te onderschatten. Met de derde onderzoeksvraag werd dieper ingegaan op de aard van de problemen door te onderzoeken of kinderen met visuospatiële tekorten meer kenmerken vertonen van een bepaalde syndroomschaal van de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) of VvGK (Oosterlaan et al., 2000) dan kinderen zonder visuospatiële tekorten. Gezien er binnen de groep van kinderen met visuospatiële tekorten nauwelijks cijfers beschikbaar zijn over individuele syndroomschalen, zal er in onderstaande bespreking vooral teruggekoppeld worden naar cijfers over kinderen met dyscalculie of leerstoornissen in het algemeen, enkel voor ADHD en ODD zal er vergeleken worden met onderzoek naar kinderen met visuospatiële tekorten. Een algemene bemerking hierbij is wel dat deze vergelijking met enige voorzichtigheid dient te gebeuren aangezien er een onderscheid is tussen de verschillende soorten leerstoornissen in relatie tot het psychosociaal functioneren (Martinez & Semrud –Clikeman, 2004; Scarborough & Parker, 2003). Een eerste opmerkelijke bevinding is, dat uit alle vragenlijsten blijkt dat kinderen met visuospatiële tekorten significant meer symptomen vertonen van aandachtstekort en/ of hyperactiviteit dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten. Deze bevindingen worden bevestigd in de geraadpleegde literatuur (Palombo, 2006; Rourke, 1989, 1995; Rourke, Ahmad et al., 2002; Rourke & Tsatsanis, 1996). Rourke (Rourke, 2005; Rourke, Ahmad, et al., 2002) stelt immers expliciet dat kinderen met NLD vanaf de leeftijd van zeven jaar vaak omschreven worden als hyperactief. Wel moet hierbij opgemerkt worden dat de symptomen bij de klinische groep niet altijd voldoende sterk zijn om een diagnose van ADHD te overwegen. Slechts één van de onderzochte kinderen behaalde immers een klinische score voor ADHD. Dit sluit aan bij de stelling van Palombo (2006) dat de meeste 39 kinderen met visuospatiële tekorten wel enkele kenmerken vertonen van ADHD, maar niet aan de criteria voor de volledige stoornis voldoen. De resultaten voor ODD waren niet eensluidend. Op basis van de CBCL/ 6 – 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) en de VvGK (Oosterlaan et al., 2000) ingevuld door de leerkrachten werd een duidelijk niet significant verschil gevonden. Op basis van de VvGK (Oosterlaan et al., 2000) ingevuld door de ouders, werd echter een trend naar significantie teruggevonden. Dit wijst er op dat visuospatiële tekorten mogelijks toch gepaard kunnen gaan met oppositioneel – opstandig gedrag. Aangezien dit resultaat echter slechts uit één van de drie ingevulde vragenlijsten naar voren komt, dient dit echter met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. In eerder uitgevoerde onderzoeken zien we hier een gelijkaardige trend, immers slechts enkele van de geraadpleegde werken spreken van oppositioneel opstandig gedrag bij kinderen met visuospatiële tekorten. Mogelijke verklaringen voor deze verschillende resultaten zijn te vinden in de leeftijd van de kinderen, de bevraagde informanten en de aard van de gestelde vragen. Wat betreft de andere syndroomschalen, blijkt dat kinderen met visuospatiële tekorten niet meer symptomen van CD, affectieve problemen, angstproblemen of somatische problemen vertonen dan kinderen uit de controlegroep. De resultaten uit de literatuur (Prior et al., 1999) ondersteunen deze bevindingen echter niet. Voor de eerder genoemde syndroomschalen worden er immers hogere cijfers gevonden voor kinderen met rekenstoornissen, dan kinderen uit de controlegroep. Concreet was er bij 23% van de kinderen met dyscalculie sprake van ODD of CD en bij 30% was er sprake van een fobie of angststoornis. In dit onderzoek daarentegen, behaalde geen enkel kind een klinische score voor deze syndromen. Er zijn verschillende verklaringen voor deze teruggevonden niet significante resultaten. Ten eerste zijn affectieve problemen en angstproblemen nietobserveerbare gedragingen. De kans op onderrapportering van deze problemen is dus reëel. Ten tweede kan ook de jonge leeftijd van de onderzochte populatie een mogelijke verklaring zijn, aangezien de diagnose CD vaak pas op latere leeftijd gesteld wordt. Ten derde is het mogelijk dat, net zoals bij ADHD, het ook voor CD, affectieve problemen, angstproblemen en somatische klachten zo is dat de meeste kinderen met visuospatiële tekorten wel enkele symptomen vertonen, maar niet aan de criteria voor de volledige stoornis voldoen. Met de vierde onderzoeksvraag werd er nagegaan of er binnen de groep van kinderen met visuospatiële tekorten genderverschillen zijn op vlak van internaliserende en externaliserende problemen, dit zowel voor de globale schalen als voor de afzonderlijke syndroomschalen. 40 Op basis van de uitgevoerde analyse, kunnen we concluderen dat er voor de globale schalen van internaliserend en externaliserend gedrag geen significant verschil is tussen jongens en meisjes. Wat betreft de internaliserende problemen, komen deze bevindingen overeen met de geraadpleegde literatuur (Bongers et al., 2003; Dekovic et al., 2004; van der Ende & Verhulst, 2005) waarin gesteld wordt dat jongens en meisjes voor de adolescentie evenveel internaliserende problemen vertonen. De gevonden resultaten voor externaliserende problemen, komen echter niet overeen met de resultaten uit de literatuur (APA, 2000; Bongers et al., 2003). Deze stellen immers dat er zich meer externaliserende problemen voordoen bij jongens dan bij meisjes. Een mogelijke verklaring voor dit niet significante resultaat, kan gevonden worden in de kleine steekproef, waardoor de geslachtsverschillen minder uitgesproken zijn. Ook de leeftijd kan een verklarende factor zijn. Mogelijks wordt gedrag bij jonge kinderen minder snel als afwijkend beschouwd dan bij jongeren en adolescenten. Van jonge kinderen wordt immers nog aanvaard dat ze speels en actief zijn, terwijl er van jongeren en adolescenten verwacht wordt dat ze zich aan de vooropgestelde regels houden. Voor scores op de afzonderlijke syndroomschalen bleek een groot gebrek aan overeenstemming, dit zowel tussen de verschillende informanten, als voor de verschillende vragenlijsten van dezelfde informanten. De enige gemeenschappelijke bevinding is, dat zowel ouders als leerkrachten vinden dat jongens uit de VSLD-groep niet significant meer of minder symptomen van ODD vertonen dan meisjes uit de VSLD-groep. Dit komt echter niet overeen met de geraadpleegde literatuur (APA, 2000; Boylan et al., 2007; Loeber et al., 2000), want hieruit blijkt dat jongens meer kenmerken vertonen van ODD dan meisjes. Met toenemende leeftijd nemen deze gedragingen echter af en dit in een sneller tempo bij jongens dan bij meisjes (Bongers et al., 2003). Een eerste oneensheid betreft de resultaten voor CD. Ouders rapporteren namelijk geen significant verschil tussen jongens en meisjes met visuospatiële tekorten, leerkrachten daarentegen wel. Volgens deze laatste groep van informanten, vertonen meisjes significant meer kenmerken van CD dan jongens. Geen van deze bevindingen stemt overeen met de literatuur (APA, 2000; Boylan et al., 2007; Loeber et al., 2000). Hieruit blijkt immers dat jongens meer kenmerken vertonen van CD dan meisjes. Een eerste mogelijke verklaring voor dit opmerkelijke resultaat is de kleine steekproef waardoor eventuele uitschieters een sterkere impact hebben op het globale resultaat. Ten tweede kunnen ook de mogelijks strengere normen voor meisjes bijdragen aan dit significante verschil. Ook de resultaten in verband met aandachtstekort en/ of hyperactiviteit zijn erg verschillend, de resultaten verschillen immers naargelang de informant en naargelang de ingevulde vragenlijst. Leerkrachten rapporteren geen hogere cijfers voor jongens dan voor 41 meisjes, ouders daarentegen wel. De andere context is hierbij een mogelijke verklaring voor dit gevonden verschil. Bij de resultaten van de ouders is er echter ook een verschil naargelang de ingevulde vragenlijst. Op basis van de scores op de CBCL/ 6 – 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) wordt er immers een duidelijk significant resultaat gevonden, voor de VvGK (Oosterlaan et al., 2000) wordt er slechts een trend naar significantie gevonden. Een mogelijke verklaring voor de verschillende resultaten op de vragenlijsten, is de aard van de gestelde vragen. De aard van vraagstelling kan immers verschillen naargelang de vragenlijsten en dit kan een impact hebben op de antwoorden. De gevonden tegenstrijdigheid in de resultaten komt ook naar voren in de geraadpleegde literatuur. Boylan en collega’s (2007) en Loeber en collega’s (2000) stellen immers dat jongens meer kenmerken van ADHD vertonen dan meisjes. Dit sluit aan bij de bevindingen van de ouders. Uit onderzoek van Gross-Tsur en collega’s (1996) bleek echter dat 26% van de kinderen met dyscalculie een waarschijnlijke diagnose had van ADHD, maar hierbij werden geen genderverschillen gevonden. Dit bevestigt dan weer de observaties van de leerkrachten. Aangezien dit laatste onderzoek werd uitgevoerd bij kinderen met dyscalculie, is bij deze vergelijking echter de nodige voorzichtigheid aangewezen. Wat betreft affectieve problemen, angstproblemen en somatische problemen, is er geen informatie over de mate van overeenstemming tussen de observaties van ouders en leerkrachten, want deze problemen werden enkel bij de ouders bevraagd. Hieruit bleek echter dat er voor deze problemen geen significant verschil bestaat tussen jongens en meisjes. Ook dit komt niet overeen met de eerder gevonden resultaten die stellen dat meisjes meer symptomen van angstig gedrag en somatische klachten vertonen dan jongens (Bongers et al., 2003; van der Ende & Verhulst, 2005). Een mogelijke verklaring voor het niet significante verschil in dit onderzoek is opnieuw de leeftijd. Somatische klachten en angstig gedrag nemen bij meisjes immers toe met toenemende leeftijd, dit in tegenstelling tot bij jongens. Naast de bestudeerde onderzoeksvragen, worden hier nog twee casussen toegelicht alsook de bevindingen die hieruit voortvloeien. Deze casussen zijn terug te vinden in bijlage B en bijlage C. De casus van A. betreft een 11-jarige jongen met een gemiddelde intelligentie met een duidelijke discrepantie tussen zijn verbale en performale IQ en een vermoeden van NLD. Wanneer er echter naar de resultaten op de visuospatiële testen gekeken wordt, valt op dat deze discrepantie hier niet weerspiegeld wordt en dat A. gemiddelde scores behaalt. De tweede casus gaat over L., hij is een jongen van zeven jaar. Op basis van een eerder afgenomen intelligentietest bleek er een discrepant verschil aanwezig te zijn tussen verbaal en performaal IQ. Dit werd echter niet bevestigd tijdens 42 een nieuwe afname van de intelligentietest. Ondanks dit niet significante verschil, behaalt L. toch zwakke tot klinische scores op de meeste van de visuospatiële tests. Op basis van deze bevindingen kan er geconcludeerd worden dat een discrepantie tussen verbaal en performaal IQ, in het voordeel van het verbaal IQ, niet altijd een noodzakelijke en voldoende voorwaarde is voor het identificeren van kinderen met visuospatiële tekorten. Het is geen noodzakelijke voorwaarde, want ook kinderen zonder een discrepant profiel kunnen visuospatiële tekorten vertonen. Dit wordt duidelijk gemaakt door de casus van L.. Het is geen voldoende voorwaarde omdat niet alle kinderen met een discrepant profiel ook visuospatiële tekorten vertonen. Dit komt naar voren uit de casus van A.. Belangrijk is dus bewust te zijn van het zeer diverse profiel van kinderen met visuospatiële tekorten. Het lijkt dat deze kinderen zich niet zomaar in een nauwe definitie laten vatten. 4.2. Sterktes en zwaktes van het onderzoek 4.2.1. Sterktes Er werd al heel wat onderzoek gedaan naar het samengaan van leerstoornissen en gedragsstoornissen (o.a. Johnson, 2005; Michopoulou et al., 2005; Prior et al., 1999). Opmerkelijk echter is dat er in dergelijk onderzoek ofwel geen onderscheid gemaakt werd tussen de verschillende subtypes van leerstoornissen (o.a. Johnson, 2005; Prior et al., 1999), ofwel dat er vooral gefocust werd op verbale leerstoornissen (o.a. Michopoulou et al., 2005). Onderzoek naar gedragsproblemen bij kinderen met visuospatiële tekorten heeft tot nu toe nog maar weinig plaatsgevonden. Dit onderzoek hoopt hier dus meer duidelijkheid rond te creëren. Bovendien werd er binnen de groep van kinderen met visuospatiële tekorten rekening gehouden met genderverschillen. Op deze manier werd duidelijk of geslacht al dan niet een beïnvloedende rol speelde in het voorkomen van een bepaalde stoornis. Deze informatie werd niet teruggevonden in de eerder geraadpleegde onderzoeken. Nog een meerwaarde van dit onderzoek is dat ook kinderen zonder een specifieke diagnose werden opgenomen. Dit onderzoek nam immers ‘het vertonen van visuospatiële tekorten’ als uitgangpunt voor het opnemen van kinderen in de klinische groep. Het is dus niet zo dat enkel kinderen met een diagnose van NLD of VSLD werden opgenomen, wat in tegenstelling is tot eerder uitgevoerd onderzoek. Dit werd gedaan omwille van de geringe bekendheid van deze diagnoses, zodat ook kinderen met visuospatiële problemen, maar zonder een specifieke diagnose onderzocht konden worden. Een laatste pluspunt is, dat het perspectief van verschillende informanten geraadpleegd werd. Zo werd er naast de ouders, ook aan leerkrachten gevraagd om enkele vragenlijsten in te vullen over hetzelfde onderwerp. Op deze manier werd een duidelijk 43 beeld verkregen van het mogelijke verschil in waarneming van de door het kind gestelde gedragingen. 4.2.2. Zwaktes Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Een eerste reeks beperkingen heeft betrekking op de onderzoeksgroep. Een eerste opmerking hierbij betreft de moeilijkheid om kinderen te vinden met het vooropgestelde profiel (TIQ > 85 en VIQ – PIQ ≥ 10). Bovendien wensten niet alle ouders van de gecontacteerde kinderen deel te nemen aan het onderzoek. Vermoedelijk speelde de uitgebreide testbatterij hierbij een rol. De steekproef in dit onderzoek was dan ook klein ( n = 30) waardoor de gevonden resultaten met voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden. Een tweede opmerking betreft de gebruikte selectiecriteria. Hierbij werd er een belangrijke rol toegekend aan het IQ, meer bepaald aan de discrepantie tussen het verbaal en het performaal IQ en dit in navolging van eerder onderzoek (Cornoldi et al., 2003; Harnadek & Rourke, 1994; Mammarella & Cornoldi, 2005). Ruijssenaars (2001) stelt zich hier echter vragen bij, en ook uit de eerder besproken casussen blijkt dat de rol van het IQ zeker niet overschat mag worden. Ten derde, vormt ook de leeftijd van de onderzochte doelgroep een beperking. In het onderzoek werden immers enkel kinderen opgenomen tussen de leeftijd van 7 en 10 jaar. Maar Rourke (2005) stelt dat de aard van de met NLD gepaard gaande problemen sterk varieert naargelang de leeftijd. De onderzochte leeftijdscategorie kan dus een sterke impact hebben op de bekomen resultaten en de resultaten kunnen dus zeker niet gegeneraliseerd worden naar oudere leeftijdsgroepen. Wat betreft de gebruikte onderzoeksinstrumenten, is een belangrijke beperking van dit onderzoek dat er gewerkt werd met vragenlijsten. Het werken met vragenlijsten brengt immers met zich mee dat niet alle vragenlijsten volledig werden ingevuld, waardoor de resultaten van deze vragenlijsten niet bruikbaar waren. Een andere beperking hiervan, is dat de resultaten gebaseerd zijn op interpretaties van het gedrag door ouders en leerkrachten en niet op observaties van de feitelijke gedragingen. Dit kan zowel leiden tot een overschatting als tot een onderschatting van het probleem. Rourke (1988) stelde immers dat kinderen met een leerstoornis vaker als minder aangenaam en gewenst gezien worden door de ouders. Anderzijds stelden Michopoulou en collega’s (2005) dat ouders vaak de affectieve problemen van kinderen onderschatten en zich vooral richten op de behandeling van de leerstoornissen. De impact van de interpretatie werd in dit onderzoek wel enigszins verminderd door het bevragen van meerdere informanten, namelijk ouders en leerkrachten. Een derde en laatste reeks van beperkingen die hier opgesomd wordt, heeft betrekking op de aard van het onderzoek, namelijk een onderzoek van kwantitatieve aard. Kritieken op 44 kwalitatieve studies zijn vaak dat er geen rekening wordt gehouden met de context, dat er voorbij gegaan wordt aan het individu en dat er geen plaats is voor betekenis in het onderzoek. Om aan deze kritiek tegemoet te komen, werden er als kwalitatief luik in dit onderzoek casusbesprekingen opgenomen, deze zijn terug te vinden in bijlage B en bijlage C. 4.3. Nood aan vervolgonderzoek In vergelijking met onderzoek naar andere leerstoornissen zoals dyslexie en dyscalculie, is er nog maar erg weinig onderzoek gebeurd naar kinderen met visuospatiële tekorten. Binnen deze doelgroep is ook nog maar weinig onderzoek gedaan naar gedragsproblemen. Bovendien spreken de weinige beschikbare resultaten elkaar tegen (Forrest, 2004; Palombo, 2006; Petti, et al., 2003; Rourke, 1989, 1995; Rourke & Tsatsanis, 1996; Serlier - van den Bergh et al., 2001; Yalof, 2006; Yu et al., 2006). Meer onderzoek hieromtrent is dus nodig. Ook dient er meer onderzoek gedaan te worden naar mogelijke beïnvloedende factoren in de relatie tussen visuospatiële problemen en gedrag. Voorbeelden hiervan zijn: de leeftijd van de kinderen, de ernst van de visuospatiële problemen en de aanwezigheid van andere leer- of ontwikkelingsstoornissen. Uit dit onderzoek en de besproken casussen is gebleken dat het IQ, en meer bepaald de discrepantie tussen verbaal en performaal IQ, niet altijd een geldige voorspeller is voor eventuele visuospatiële problemen. Daarom is het belangrijk dat in de toekomst ook kinderen waarbij dit discrepante profiel niet aanwezig is, maar waarbij er wel duidelijke visuospatiële problemen zijn, worden opgenomen in het onderzoek. Hierbij aansluitend dient er zeker nog onderzoek gedaan te worden naar het opstellen van gepaste selectiecriteria die er in slagen deze diverse doelgroep op gepaste wijze te differentiëren van andere kinderen. Naar toekomstig onderzoek toe, is het ook belangrijk oudere leeftijdsgroepen in het onderzoek te betrekken. Gezien de stelling van Rourke (2005) dat jonge kinderen vooral externaliserende problemen vertonen, en dat internaliserende problemen zich vooral pas voordoen tegen de adolescentie, worden er bij oudere leeftijdsgroepen, andere resultaten verwacht. Gezien de opmerkelijke bevinding dat meisjes meer kenmerken van CD vertonen dan jongens, dient hieromtrent meer onderzoek te gebeuren. Dit om na te gaan of deze trend al dan niet bevestigd wordt en om op zoek te gaan naar mogelijke verklarende factoren hiervoor. 45 4.4. Implicaties voor de praktijk Uit dit onderzoek blijkt dat er op vlak van internaliserende gedragingen geen significant verschil is tussen de controlegroep en de klinische groep. Op vlak van externaliserende gedragingen wordt er wel een significant verschil ervaren tussen de klinische groep en de controlegroep. Voor de specifieke syndroomschalen worden er, zowel door ouders als door leerkrachten, significant meer symptomen van aandachtstekort en/ of hyperactiviteit gerapporteerd bij kinderen met visuospatiële tekorten dan bij leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten. Bovendien werd er een trend naar significantie gevonden voor agressief gedrag. Wat genderverschillen binnen de klinische groep betreft, observeren ouders significant meer symptomen van aandachtstekort en/ of hyperactiviteit bij jongens dan bij meisjes. Leerkrachten observeren dan weer significant meer symptomen van CD bij meisjes dan bij jongens. Ondanks de beperkingen van dit onderzoek, en als gevolg daarvan de nodige voorzichtigheid die we moeten hanteren bij het interpreteren van de gevonden resultaten, kunnen er toch een aantal klinische implicaties geformuleerd worden. 4.4.1. Implicaties voor diagnostiek Een eerste reeks implicaties heeft betrekking op de diagnostische criteria omtrent visuospatiële tekorten. Zo zijn volgens Rourke (Rourke, Ahmad, et al., 2002), extreme tekorten in sociale perceptie een criterium voor het stellen van de diagnose NLD. Uit dit onderzoek blijkt dat kinderen met visuospatiële tekorten zowel voor aandachtstekort en/ of hyperactiviteit als voor agressief gedrag meer probleemgedragingen vertonen dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten, maar voor andere probleemgedragingen gelijkaardige scores behalen. Hierbij gaat het echter meestal niet om klinische scores maar slechts om een verhoogd aantal aanwezige kenmerken van deze gedragingen. Dit lijkt aan te sluiten bij de stelling van Palombo (2006) dat de meeste kinderen met visuospatiële tekorten wel enkele kenmerken vertonen van ADHD, maar dat ze niet aan de criteria voor de volledige stoornis voldoen. Gevolg hiervan zou kunnen zijn dat heel wat kinderen met visuospatiële tekorten geen diagnose krijgen omwille van de afwezigheid van klinische scores of van een breed spectrum van sociale problemen. Om deze groep van kinderen toch voldoende kans te geven op aangepaste ondersteuning is het aangewezen om de gedragsmatige component niet meer op te nemen als een diagnostisch criterium, maar eerder als een mogelijk gevolg van de aanwezige visuospatiële tekorten of als een bijkomend, co-morbide probleem. Verder blijkt uit dit onderzoek en uit de beschreven casussen, dat het profiel van kinderen met visuospatiële tekorten heel erg divers is. Het is dus ook belangrijk hier in de diagnostiek rekening mee te houden. Dit kan door de discrepantie tussen het verbale en 46 het performale IQ niet als een noodzakelijk selectiecriterium te hanteren. Lage scores op testen die peilen naar de verschillende visuospatiële vaardigheden zijn tevens een belangrijk diagnostisch criterium om kinderen op te nemen in de klinische groep. Een tweede reeks implicaties heeft betrekking op de diagnostiek van gedragsproblemen bij kinderen met visuospatiële tekorten. Gezien het teruggevonden significante verschil tussen de controlegroep en de klinische groep op vlak van externaliserende problemen is het belangrijk om dit te betrekken in de diagnostiek van kinderen met visuospatiële tekorten. Het is immers belangrijk dat gedrags- en emotionele problemen zo snel mogelijk opgespoord worden, dit om negatieve prognoses te vermijden. Daarom lijkt het aangewezen om bij het diagnosticeren van kinderen met visuospatiële tekorten rekening te houden met mogelijke gedrags- en emotionele problemen. Dit kan door standaard een aantal screeningsvragenlijsten en observaties toe te voegen aan het diagnostisch proces. Wanneer dit toegepast wordt op de casussen in bijlagen B en C, kan opgemerkt worden dat er zowel bij A. als bij L. sprake is van meerdere symptomen van aandachtstekort. Bij A. was dit reeds bekend, aangezien er bij hem reeds een diagnose van aandachtstekortstoornis (ADD) werd gesteld, bij L. was dit echter nog niet bekend. Het invullen van de vragenlijst heeft dus een aantal zaken aan het licht gebracht waarvan de omgeving van L. zich nog niet bewust was. Gezien de complexiteit van de problematiek bij L., is dit gegeven van een mogelijk aandachtstekort belangrijk voor een verdere adequate behandeling. Ook al werd er een niet significant resultaat gevonden voor internaliserende gedragingen, toch is het belangrijk om eventuele problemen op dit domein niet over het hoofd te zien. Immers, internaliserende problemen worden eerder als reactief dan als primair beschouwd en worden mede daardoor vaak slechts duidelijk tijdens het einde van de kindertijd of het begin van de adolescentie (Rourke, 2005). Gezien de geringe bekendheid van deze problematiek is de kans echter reëel dat een diagnose pas op latere leeftijd plaatsvindt en dat er dus mogelijks sprake is van internaliserende problemen. Ten slotte is het ook belangrijk om in diagnostiek naar objectieve en eenduidige informatie te streven. Uit het voorgaande is echter duidelijk gebleken dat vragenlijsten niet altijd objectieve informatie opleveren. Wanneer deze door verschillende informanten ingevuld worden, kan dit zelfs zorgen voor tegenstrijdige informatie. Ook dit wordt verduidelijkt in de casussen waar de scores van ouders en leerkrachten op de VvGK (Oosterlaan et al., 2000) en de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) van elkaar verschillen. Het is echter niet mogelijk te zeggen of één van beide partijen systematisch meer probleemgedrag rapporteert. Op basis van de casussen lijkt dit niet zo, want bij de casus van L. rapporteren de leerkrachten meer problemen van aandachtstekort en bij de casus 47 van A. zijn het de ouders die de meeste probleemgedragingen rapporteren. Welke partij het meeste probleemgedrag rapporteert, lijkt dus afhankelijk van de individuele situatie van elk kind. Gezien de variatie in de beoordelingen van de verschillende informanten, is het bij de beoordeling van gedrag belangrijk om zoveel mogelijk gebruik te maken van directe observaties en indien mogelijk de kinderen zelf te bevragen. 4.4.2. Implicaties voor aanpak en onderwijs De aanpak van kinderen met problemen wordt al te vaak toegespitst op slechts één van de aanwezige problemen. Concreet vertaald naar dit onderzoek betekent dit dat men zich richt op de behandeling van de leerstoornis of van het gedragsprobleem. Aangezien er uit dit onderzoek een mogelijk verband blijkt tussen visuospatiële tekorten en gedragsproblemen, is deze visie niet langer houdbaar. Sutherland, Lewis-Palmer, Stichter, en Morgan (2008) sluiten zich hierbij aan door te stellen dat deze ‘of-of’ keuze geen rekening houdt met het interactieproces tussen de aanwezige problemen en kan leiden tot een onjuiste dichotomie. Ouders, leerkrachten en andere hulpverleners dienen hun interventies dus zowel op de leerproblemen als op de gedragsproblemen te richten. In wat volgt, zal deze bevinding concreet vertaald worden naar de onderwijspraktijk. Dit door een aantal implicaties te formuleren in verband met visuospatiële tekorten en in verband met de gedragsproblemen. Gezien het gevonden significante resultaat, zal hierbij extra aandacht besteed worden aan aandachtstekort- en hyperactiviteitproblemen. Ook al werd er geen significant effect gevonden voor internaliserende problemen, toch worden ook hier een aantal implicaties aan gekoppeld. Dit gezien de reële mogelijkheid dat kinderen met visuospatiële tekorten met het ouder worden internaliserende problemen ontwikkelen. De groep van kinderen met visuospatiële tekorten vormt maar een kleine groep in vergelijking tot de groep van kinderen met dyslexie of dyscalculie. Dit impliceert echter niet dat deze kinderen aan hun lot moeten overgelaten worden. Ook deze kinderen hebben recht op gepaste hulp en ondersteuning om zo hun kansen volledig te benutten. Bovendien zijn heel weinig leerkrachten bekend met deze groep van kinderen met visuospatiële tekorten. Daarom is het belangrijk om correcte informatie te voorzien zowel over de kenmerken van deze problematiek als over mogelijke manieren om met deze problemen om te gaan. Verder vereist een leerstoornis aangepaste instructie van de leerkracht, maar probleemgedrag maakt het vaak voor de leerkracht erg moeilijk om in deze aangepaste instructie te voorzien (Sutherland, et al., 2008). Het is dus belangrijk dit probleemgedrag te reduceren zodat de leerstoornis op een effectieve manier kan aangepakt worden. 48 Aangezien gedrag een functie is van een persoon in interactie met de omgeving (Witt, 2004) kan dit gedrag mede aangepakt worden door de omgeving aan te passen. Zo kan probleemgedrag onder andere gereduceerd worden door het gebruik van duidelijke regels, routines, procedures, structuur en positieve bekrachtiging (Sutherland et al., 2008; Witt, 2004). Ook de aard van de relatie met de leerkracht heeft een belangrijke impact. Ten gevolge van de gedragsproblemen ontstaat er immers vaak een negatieve relatie tussen leerkracht en leerling, welke dan weer een negatieve impact heeft op de academische prestaties. Specifieke aanbevelingen naar omgang met leerlingen met aandachtstekort en/ of hyperactiviteitsproblemen zijn onder andere: het aanbieden van actieve lesvormen waarbij de leerlingen kunnen bewegen en reageren, het werken met beloningen en timeout en het versterken van de cognitieve strategieën van de leerlingen. Een voorbeeld van deze laatste methode is de stop-denk-doe methode en het doel hiervan is om leerlingen te leren hun eigen gedrag te inhiberen alvorens te handelen. Onderzoek heeft uitgewezen dat dit leidt tot een verminderde impulsiviteit, verhoogde concentratie en verbeterde prestaties op vlak van onder andere wiskunde (Goldstein & Naglieri, 2008). Negatieve reacties op het hyperactieve en onaandachtige gedrag van kinderen met visuospatiële tekorten zou kunnen leiden tot internaliserende problemen. Het is belangrijk ons hiervan bewust te zijn zodat we hierop kunnen anticiperen. Dit kan door het aanbieden van psycho-educatie aan de kinderen zelf zodat zij zich bewust zijn van hun tekorten en de impact ervan. Ook een positieve houding van de leerkracht is erg belangrijk. Dit kan onder andere gerealiseerd worden door het geven van positieve feedback. Globaal gezien is het dus erg belangrijk om kinderen een positieve en stimulerende omgeving aan te bieden. Dit kan immers een buffer vormen tegen toekomstige negatieve ervaringen. Belangrijk is ook hier dat kinderen met visuospatiële tekorten een erg heterogene groep vormen en dat het dus niet mogelijk is om één strategie voorop te stellen. Veelal dient een combinatie van strategieën te worden gebruikt, afhankelijk van de individuele noden van het kind (Sutherland et al., 2008). 4.5. Conclusie Binnen het huidige onderzoek wordt duidelijk dat kinderen met visuospatiële tekorten niet meer internaliserende problemen vertonen dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten. Wel behaalt de klinische groep significant hogere scores op de externaliserende schaal dan de controlegroep. Meer concreet vertonen kinderen met visuospatiële tekorten meer kenmerken van agressief gedrag en van aandachtstekort en/ of hyperactiviteit dan leeftijdsgenoten zonder visuospatiële tekorten. Wat betreft genderverschillen binnen de 49 groep van kinderen met visuospatiële tekorten, is er weinig eensgezindheid tussen de verschillende informanten. Zo ervaren ouders meer aandachtstekort en/ of hyperactiviteitsproblemen bij jongens dan bij meisjes met visuospatiële tekorten. Leerkrachten ervaren dit echter niet, maar ervaren wel meer kenmerken van CD bij meisjes dan bij jongens. De relatie tussen visuospatiële tekorten en gedragsproblemen is dus nog niet duidelijk en verder onderzoek is nodig om dit te verhelderen. De gevonden onderzoeksresultaten werden als uitgangspunt gebruikt voor een aantal klinische implicaties in verband met diagnostiek en onderwijspraktijk. 50 5. REFERENTIES Achenbach, T. M., & Edelbrock, C. S. (1978). Classification of child psychopathology – review and analysis of empirical efforts. Psychological Bulletin, 85, 1275 -1301. Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for ASEBA school-age forms & profiles. An integrated system of multi-informant assessment. Burlington, VT: University of Vermont. American Psychological Association (APA) (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders – Text revision fourth edition. Washington, DC: American Psychological Association. Angold, A., & Costello, E. J. (1996). Toward establishing an empirical basis for the diagnosis of oppositional defiant disorder. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 35, 1205 – 1212. Angold, A., Costello, E. J., & Erkanli, A. (1999). Comorbidity. Journal of child psychology and psychiatry and allied disciplines, 40, 57 – 87. Arcelus, J., & Vostanis, P. (2005). Psychiatric comorbidity in children and adolescents. Current Opinion in Psychiatry, 18, 429 – 434. Beery, K. E., Buktenicka, N. A., & Beery, N. A. (2004). Beery VMI. Minneapolis: NCS Pearson. Benton, A. L., Sivan, A. B., Hamsher, K., Varney, N. R., & Spreen, O. (1994): Contributions to neuropsychological assessment: A Clinical Manual, 2nd edition. New York: Oxford University Press. Bertelsen, A. (1999). Reflections on the clinical utility of the ICD-10 and DSM-IV classifications and their diagnostic criteria. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 33, 166 – 173. 51 Bongers, I. L., Koot, H. M., van der Ende, J., & Verhulst, F. C. (2003). The normative development of child and adolescent problem behaviour. Journal of Abnormal Psychology, 112, 179 - 192. Boylan, K., Vaillancourt, T., Boyle, M., & Szatmari, P. (2007). Comorbidity of internalizing disorders in children with oppositional defiant disorder. European Child and Adolescent Psychiatry, 16, 484 - 494. Cornoldi, C., Dallavecchia, R., & Tressoldi, P. E. (1995). Visuospatial working memory limitations in low visuospatial high verbal intelligence. Journal of child psychology and psychiatry and allied disciplines, 36, 1053 – 1064. Cornoldi, C., Rigoni, F., Tressoldi, P. E., & Vio, C. (1999). Imagery deficits in nonverbal learning disabilities. Journal of Learning Disabilities, 32, 48 – 57. Cornoldi, C., Venneri, A., Marconato, F., Molin, A., & Montinari, C. (2003). A rapid screening measure for the identification of visuospatial learning disability in schools. Journal of Learning Disabilities, 36, 299 – 306. Danckaerts, M. (2001). NLD: Een (minder) valide concept? Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Psychologie, 26, 114 - 117. Dekovic, M., Buist, K. L., & Reitz, E. (2004). Stability and changes in problem behavior during adolescence: Latent Growth Analysis. Journal of Youth and Adolescence, 33, 1 – 12. Desoete, A., Andries, C., & Ghesquière, P. (2009). Leerproblemen evidence-based voorspellen, onderkennen en aanpakken. Bijdragen uit onderzoek. Leuven: Acco. Döpfner, M., Breuer, D., Wille, N., Erhart, M., & Ravens-Sieberer, U. (2008). How often do children meet ICD-10/ DSM-IV criteria of attention deficit/ hyperactivity disorder and hyperkinetic disorder? Parent-based prevalence rates in a national sample – results of the BELLA study. European Child & Adolescent Psychiatry, 17, 59 – 70. Elia, J., Ambrosini, P., & Berrettini, W. (2008). ADHD characteristics: I. Concurrent comorbidity patterns in children & adolescents. Child and Adolescent Psychiatry and Mental Health, 2, 1753 - 2000. 52 Elia, J., Arcos-Burgos, M., Bolton, K. L., Ambrosini, P. J., Berrettini, W., & Muenke, M. (2009). ADHD latent class clusters: DSM-IV subtypes and comorbidity. Psychiatry Research, 170, 192 - 198. Farmer, A., & McGuffin, P. (1999). Comparing ICD-10 and DSM-IV. British Journal of Psychiatry, 175, 587 – 588. Ferdinand, F. R. (2008). Validity of the CBCL/ YSR DSM IV scales anxiety problems and affective problems. Journal of Anxiety Disorders, 22, 126 – 134. Fergusson, D. M. (1998). Stability and change in externalizing behaviours. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience, 248, 4 ‐ 13. Forrest, B. J. (2004). The utility of math difficulties, internalized psychopathology, and visual-spatial deficits to identify children with the nonverbal learning disability syndrome: Evidence for a visualspatial disability. Child Neuropsychology, 10, 129 – 146. Fuchs, L. S., Fuchs, D., & Hollenbeck, K. N. (2007). Extending responsiveness to intervention to mathematics at first and third grades. Learning Disabilities Research & Practice, 22, 13 – 24. Geary, D. C. (2003). Learning disabilities in arithmetic: Problem solving differences and cognitive deficits. In H. L. Swanson, K. Harris, & S. Graham (Ed.). Handbook of learning disabilities (199 - 212). New York: Guilford Press. Geary, D. C. (2004). Mathematics and learning disabilities. Journal of Learning Disabilities, 37, 4 – 15. Goldstein, S., & Naglieri, J. A. (2008). The school neuropsychology of ADHD: Theory, assessment and intervention. Psychology in the Schools, 45, 859 – 874. Gottesman, I. I., & Gould, T. D. (2003). The endophenotype concept in psychiatry: Etymology and strategic intentions. American Journal of Psychiatry, 160, 636 – 645. Greenham, S. L. (1999). Learning disabilities and psychosocial adjustment: A critical review. Child Neuropsychology, 5, 171-196. 53 Grégoire, J. (2000). L’evaluation clinique de l’intelligence de l’enfant. Théorie et pratique du WISC-III. Liège: Mardaga. Gross-Tsur, V., Manor, O., & Shalev, R. S. (1996). Developmental dyscalculia: Prevalence and demographic features. Developmental Medicine and Child Neurology, 38, 25 – 33. Gross-Tsur, V., Shalev, R. S., Manor, O., & Amir, N. (1995). Developmental righthemisphere syndrome: Clinical spectrum of the non-verbal learning disability. Journal of Learning Disabilities, 28, 80 – 86. Gunter, H. L., Ghaziuddin, M., & Hadyn, D. E. (2002). Asperger syndrome: Test of right hemisphere functioning and interhemispheric communication. Journal of Autism and Developmental Disorders, 32, 263 - 281. Harnadek, M. C. S., & Rourke, B. P. (1994). Principal identifying features of the syndrome of nonverbal learning disabilities in children. Journal of Learning Disabilities, 27, 144 – 154. Johnson, B. (2005). Psychological comorbidity in children and adolescents with learning disorders. Journal of Indian Association for Child and Adolescent Mental Health, 1. Kort, W., Schittekatte, M., Dekker, P. H., Verhaeghe, P., Compaan, E. L., Bosmans, M., & Vermeir, G. (2005). Wechsler intelligence scale for children, Derde editie NL (WISC-III NL). Handleiding en verantwoording. Nederlandse bewerking. Amsterdam: Nederlands Instituut van Psychologen. Lahey, B. B., Pelham, W. E., Chronis, A., Massetti, G., Kipp, H., Ehrhardt, A., & Lee, S. S. (2006). Predictive validity of ICD-10 hyperkinetic disorder relative to DSM-IV attentiondeficit/hyperactivity disorder among younger children. Journal of Child and Adolescent Psychiatry, 47, 472 – 479. Lee, S. I., Schachar, R. J., Chen, S. X., Ornstein, T. J., Charach, A., Barr, C., & Ickowicz, A. (2008). Predictive validity of DSM-IV and ICD-10 criteria for ADHD and hyperkinetic disorder. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 70 – 78. 54 Lehmkuhl, G., Döpfner, M., Pluck, J., Berner, W., Fegert, J. M., Huss, M., Lenz, K., Schmeck, K., Lehmkuhl, U., & Poustka, F. (1998). Prevalence of behavioral problems and somatic complaints of children aged four to ten as rated by their parents. Zeitschrift fur kinder- und jugendpsychiatrie und psychotherapie, 26, 83 – 96. Loeber, R., Burke, J. D., Lahey, B. B., Winters, A., & Zera, M. (2000). Oppositional defiant and conduct disorder: a review of the past 10 years, part I. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 1468 - 1484. Mammarella, I. C., & Cornoldi, C. (2005) Sequence and space: The critical role of a backward spatial span in the working memory deficit of visuospatial learning disabled children. Cognitive Neuropsychology, 22, 1055 – 1068. Martin, N. A. (2006). Test of visual perceptual skills 3rd edition. Novato: Academic Therapy Publications. Martinez, R.S., & Semrud-Clikeman, M. (2004). Emotional adjustment and school functioning of young adolescents with multiple versus single learning disabilities. Journal of Learning Disabilities, 37, 411 – 420. Mellsop, G., Dutu, G., & Robinson, G. (2007). New Zealand psychiatrists views on global features of ICD-10 and DSM-IV. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 41, 157 – 165. Michopoulou, A., Chatziioannidou, E. C., Athanasiadou, R. A., Stefanou, G. S., Papatheodorou, S. R., Giannios, D., Goula, V., Iliadou, A., Panagiotou, D., & Georgiadou, R. (2005). Behaviour and mood disorders in children with learning disabilities. European Neuropsychopharmacology, 15, S593 - S593. Moffitt, T. E. (1993) Adolescence-limited and life-course persistent antisocial behavior: a developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674 – 701. Neale, M. C., & Kendler, K. S. (1995). Models of comorbidity for multifactorial disorders. The American Society of Human Genetics, 57, 935 – 953. 55 Noens, I. L. J., & van Berckelaer – Onnes, I. A. (2007). The central coherence account of autism revisited: Evidence from the comfor study. Research in autism spectrum disorders, 2, 209 – 222. Oosterlaan, J., Scheres, A., Antrop, I., Roeyers, H., & Sergeant, J. A. (2000). Handleiding bij de vragenlijst voor gedragsproblemen bij kinderen. Nederlandse bewerking van de Disruptive Behavior Disorder (DBD) Rating Scale. Lisse: Swets & Zeitlinger. Palombo, J. (2006). Nonverbal learning disabilities. A clinical perspective. New York / Londen: W. W. Norton & Company. Pelletier, P. M., Ahmad, S. A., & Rourke, B. P. (2001). Classification rules for basic phonological processing disabilities and non verbal learning disabilities: Formulation and external validity. Child Neuropsychology, 7, 84 - 98. Pennington, B. F. (2006). From single to multiple deficit models of developmental disorders. Cognition, 101, 385 - 413. Petti, V. L., Voelker, S. L., Shore, D. L., & Hayman-Abello, S. E. (2003). Perception of nonverbal emotion cues by children with nonverbal learning disabilities. Journal of Development and Physical Abilities, 15, 24 - 35. Pickering, S. J., & Gathercole, S. (2001). Working memory test battery for children (WMTBC). London: The Psychological Corporation. Pieters, S., Desoete, A., Vanderswalmen, R., Roeyers, H., & Van Waelvelde, H. (2009, November). Visueel-perceptuele en perceptueel-motorische vaardigheden bij kinderen met dyscalculie en/of Developmental Coordination Disorder (DCD). Poster presented at the ‘2e Expertmeeting voor rekenonderzoekers in Nederland en België’. Utrecht, the Netherlands. Piotrowski, N. A. (2007). Comorbidity and psychological science: Does one size fit all? Clinical Psychology-Science and Practice, 14, 6 - 19. Polanczyk, G., de Lima, M. S., Horta, B. L., Biederman, J., & Rohde, L. A. (2007). The worldwide prevalence of ADHD: A systematic review and metaregression analysis. Journal of American Psychiatry, 164, 942 – 948. 56 Prior, M., Smart, D., Sanson, A., & Oberklaid, F. (1999). Relationships between learning difficulties and psychological problems in preadolescent children from a longitudinal sample. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 38, 429 436. Rhee, S. H., Hewitt, J. K., Corley, R. P., Willcutt, E. G., & Pennington, B. (2005). Testing hypotheses regarding the causes of comorbidity: Examining the underlying deficits of comorbid disorders. Journal of Abnormal Psychology, 114, 346-362. Rourke, B. P. (1988). Socioemotional disturbances of learning-disabled children. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 56, 801-810. Rourke, B. P. (1989). Nonverbal learning disabilities: The syndrome and the model. New York: Guilford Press. Rourke, B. P. (1995). Syndrome of nonverbal learning disabilities: Neurodevelopmental manifestations. New York: Guilford Press Rourke, B. P. (2005). Neuropsychology of learning disabilities: Past and future. Learning Disability Quarterly, 28, 111-114. Rourke, B. P., Ahmad, S. A., Collins, D. W., Hayman-Abello, B. A., Hayman-Abello S. E., & Warriner, E. M. (2002). Child clinical/ pediatric neuropsychology: Some recent advances. Annual Review of Psychology, 53, 309 – 39. Rourke, B. P., & Fuerst, D. R. (1992). Psychosocial dimensions of learning disability subtypes: neuropsychological studies in the Windsor laboratory. School Psychology Review, 21, 360-373. Rourke, B. P., & Tsatsanis, K. D. (1996). Syndrome of nonverbal learning disabilities: Psycholinguistic assets and deficits. Topics in Language Disorders, 16, 30 – 44. Rourke, B. P., van der Vlugt, H., & Rourke, S. B. (2002). Practice of child-clinical neuropsychology. An introduction. Lisse: Swets & Zeitlinger Publishers. 57 Ruijssenaars, A. J. J. M. (2001). NLD: Is het geheel meer dan de som van de delen?. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Psychologie, 26, 109 – 113. Scarborough, H. S., & Parker, J. D. (2003). Matthew effects in children with learning disabilities: Development of reading, IQ and psychosocial problems from grade 2 to grade 8. Annals of Dyslexia, 53, 47-69. Serlier – van den Bergh, A. M. H. L. (2006). NLD: Theorie en aanpak in het basisonderwijs. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Serlier - van den Bergh, A., Hakvoort, F., Bachot, J., & Graauwmans, P. (2001). Het NLDsyndroom: brein levert half werk. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Psychologie, 26, 47 – 59. Skuse, D. H. (2001). Endophenotypes and child psychiatry. British Journal of Psychiatry, 178, 395 - 396. Smith, T. J., & Adams, G. (2006). The effect of comorbid AD/ HD and learning disabilities on parent-reported behavioural and academic outcomes of children. Learning Disabilities Quarterly, 29, 101 – 112. Sutherland, K. S., Lewis‐Palmer, T., Stichter, J., & Morgan, P. L. (2008). Examining the influence of teacher behavior and classroom context on the behavioral and academic outcomes for students with emotional or behavioral disorders. The Journal of Special Education, 41,223 ‐ 233. Thurstone, L. L., & Thurstone, T. G. (1962). Primary mental abilities (Rev.) Chicago: Science Research Associates. van der Ende, J., & Verhulst, F. C. (2005). Informant, gender and age differences in ratings of adolescent problem behaviour. European Child and Adolescent Psychiatry, 14, 117 – 126. Vander Steene, G., & Bos, A. (1997). Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence (WPPSI-R). Vlaams-Nederlandse aanpassing. Amsterdam: Harcourt Assessment. 58 Venneri, A., Cornoldi, C., & Garuti, M. (2003). Arithmetic difficulties in children with visuospatial learning disability. Child Neuropsychology, 9, 175 – 183. Vermeulen, P. (2001). NLD: Oude wijn in nieuwe zakken?. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Psychologie, 26, 118 – 122. Wahlstedt, C., Thorell, L. B., & Bohlin, G. (2009). Heterogeneity in ADHD: Neuropsychological pathways, comorbidity and symptom domains. Journal of Abnormal Child Psychology, 37, 551 – 564. Wechsler, D. (1992). Wechsler intelligence scale for children – Third Edition UK. London: The psychological Corporation. Willcutt, E. G., Pennington, B. F., Olsen, R. K., Chabildas, N., & Hulslander, J. (2005). Neuropsychological analyses of comorbidity between reading disability and attention deficit hyperactivity disorder: In search of the common deficit. Developmental Neuropsychology, 27, 35 – 78. Williams, D. L., Goldstein, G., Kojkowksi, N., & Minshew, N. J. (2008). Do individuals with high functioning autism have the IQ-profile associated with nonverbal learning disability? Research in Autism Spectrum Disorders, 2, 353 - 361. Witt, J. C., VanderHeyden, A. M., & Gilbertson, D. (2004). Troubleshooting behavioral interventions: A systematic process for finding and eliminating problems. School Psychology Review, 33, 363 ‐ 383. World Health Organization (WHO) (1992). The 10th revision of the international classification of diseases and related health problems (ICD-10). Genève: World Health Organization. Yalof, J. (2006). Case illustration of a boy with nonverbal learning disorder and asperger’s features: Neuropsychological and personality assessment. Journal of personality Assessment, 87, 15 - 34. Yu, J. W., Buka, S. L., McCormick, M. C., Fitzmaurice, G. M., & Indurkhya, A. (2006). Behavioral problems and the effects of early Intervention on eight-year-old children with learning disabilities. Mental and child health journal, 10, 330 - 337. 59 BIJLAGEN 60 Bijlage A: Profiel van vaardigheden en tekorten bij NLD (Harnadek & Rourke, 1994; Rourke & Tsatsanis, 1996). Primaire neurologische vaardigheden Primaire neurologische tekorten Auditieve perceptie Tactiele en visuele perceptie Eenvoudige motoriek Complexe psychomotoriek Bekende informatie Onbekende informatie ⇓ ⇓ Secundaire neuropsychologische Secundaire neuropsychologische tekorten vaardigheden Tactiele aandacht Auditieve aandacht Visuele aandacht Verbale aandacht Exploratiegedrag ⇓ ⇓ Tertiaire neuropsychologische Tertiaire neuropsychologische tekorten vaardigheden Tactiel en visueel geheugen Auditief geheugen Conceptvorming Verbaal geheugen Probleemoplossing ⇓ ⇓ Verbale neuropsychologische vaardigheden Verbale neuropsychologische tekorten Fonologie Oraal – motorische praxis Verbaal begrijpen Prosodie Verbaal herhalen Fonologie > semantiek Verbale opslag Inhoud Verbale associatie Pragmatiek Verbale output (volume) Functioneel ⇓ ⇓ Schoolse vaardigheden Schoolse tekorten Schrijfmotoriek (latere) Schrijfmotoriek (aanvankelijk) Woorden coderen Begrijpend lezen Spellen Eenvoudig rekenen/ Wiskunde Letterlijk geheugen Wetenschappen Sociaal – emotioneel / adaptief Sociaal – emotioneel/ adaptief ???? Aanpassen aan nieuwe situaties Sociale competentie Emotionele stabiliteit Activiteitsniveau 61 Bijlage B: Casus A. In deze studie werd er een kwantitatief onderzoek uitgevoerd. Kwantitatieve onderzoeken hebben naast voordelen, ook enkele beperkingen. Kritieken die vaak geuit worden op kwantitatief onderzoek, zijn dat er geen rekening gehouden wordt met het individu en dat er ook geen aandacht besteed wordt aan de betekenis van de gevonden resultaten. In deze studie wordt er tegemoet gekomen aan deze kritiek door een kwalitatief luik aan te bieden, dit onder de vorm van twee casusbesprekingen. Omwille van privacyredenen, zullen in onderstaande casussen enkel afkortingen van namen gebruikt worden. 1. Algemeen A. is een jongen van 11 jaar, hij zit in het zesde leerjaar en de school waar hij naartoe gaat voorziet aangepast onderwijs voor kinderen met een normale begaafdheid en leerstoornissen. Bij A. werd er nog geen officiële diagnose van een specifieke leerstoornis gesteld, maar er is wel een ernstig vermoeden dat er bij A. een visuospatiële leerstoornis (NLD) aanwezig is. A. is al eerder met hulpverlening in contact gekomen, daar werd tevens de diagnose ADD gesteld. Tijdens de ontwikkeling werden er geen problemen opgemerkt op motorisch vlak of op vlak van spraak- en taalontwikkeling. Op vlak van perceptie zijn er bij A. geen gehoorproblemen aanwezig, wel heeft A. last van visusproblemen, deze worden echter opgelost door het dragen van een bril. A. is enig kind en zowel in het gezin als in de bredere familie zijn er geen familieleden met ontwikkelings- of leerstoornissen. 2. Intelligentiemeting Op 23 januari 2009 werd er bij A. een intelligentiemeting gedaan met de WISC-III NL (Kort et al., 2005). Met deze test wordt het intellectueel functioneren gemeten bij kinderen van 6 tot en met 16 jaar. De test bestaat uit 13 subtests, waarvan er 10 verplicht af te nemen zijn en drie optioneel zijn. De normscores van deze subtests kunnen opgeteld worden tot een totaal IQ, een verbaal IQ en een performaal IQ. De IQ-verdeling heeft een gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15. Uit deze testing komt naar voren dat A. een totaal IQ heeft van 100, een verbaal IQ van 112 en een performaal IQ van 86. Dit is een gemiddelde intelligentiescore waarbij er een discrepant verschil is tussen het verbale IQ en het performale IQ. Deze resultaten kunnen nagelezen worden in Tabellen B1, B2 en B3. 62 Tabel B1 IQ-scores op de WISC-III NL (Kort et al., 2005) Standaardscore TIQ 100 VIQ 112 PIQ 86 Tabel B2 Normscores op de performale subtests van de WISC-III NL (Kort et al., 2005) Subtest Standaardscore Onvolledige Tekeningen 8 Substitutie 9 Plaatjes Ordenen 9 Blokpatronen 8 Figuur Leggen 7 Symbolen vergelijken 10 Doolhoven 7 Tabel B3 Normscores op de verbale subtests van de WISC-III NL (Kort et al., 2005) Subtest Standaardscore Informatie 8 Overeenkomsten 11 Rekenen 12 Woordkennis 11 Begrijpen 18 Cijferreeksen 10 3. Visuospatiële en motorische testen 3.1. Beery VMI fifth Edition (Beery et al., 2004) De Beery VMI fifth Edition (Beery et al., 2004) gaat zowel visuospatiële als motorische aspecten na. Deze test bestaat uit drie onderdelen: het eerste onderdeel gaat de visuomotorische integratie na via het kopiëren van figuren, het tweede deel peilt naar de visuele perceptie en het laatste deel naar de motorische coördinatie. 63 Op het onderdeel kopiëren van figuren, behaalt A. een percentielscore 47, dit is een leeftijdsadequate score. Wat betreft visuele perceptie behaalt A. een percentielscore 75, wat een goede score is. Minder goede resultaten behaalt A. voor motorische coördinatie, waar hij met een percentielscore 8 een klinische score haalt (zie ook Tabel B4). Deze scores werden berekend ten opzichte van leeftijdsgenoten. Tabel B4 Resultaten Beery VMI fifth Edition (Beery et al., 2004) Subtest Ruwe score Percentielscore Kopiëren van Figuren 25 47 Visuele Perceptie 28 75 Motorische Coördinatie 21 8 3.2. Test of visual perceptual skills – third edition (TVPS 3) (Martin, 2006) De TVPS 3 (Martin, 2006) meet visueel-ruimtelijke vaardigheden en bestaat uit zeven subtests. De subtests meten elk een andere visueel perceptuele vaardigheid. A. behaalt een goede score op de globale test, ook voor de subtesten behaalt hij goede of leeftijdsadequate scores. Enkel voor de subtest visueel geheugen behaalt A. een zwakke score (percentiel 25). De scores voor elke afzonderlijke subtest kunnen nagelezen worden in Tabel B5. De normscores werden berekend ten opzichte van leeftijdsgenoten. Tabel B5 Resultaten TVPS 3 (Martin, 2006) Subtest Ruwe score Percentielscore Visuele discriminatie 15 98 Visueel geheugen 11 25 Spatiale relaties 15 91 Vorm constantie 12 75 Sequentieel geheugen 11 37 Figure Ground 14 95 Visual Closure 14 95 Totaal 81 64 3.3. Primary Mental abilities (PMA 5-6) (subtest ruimtelijk inzicht) (Thurstone & Thurstone, 1962) Deze subtest bestaat uit 26 opgaven. Bij elke opgave wordt er een stuk van een vierkant aangeboden. Uit een reeks van mogelijkheden dient de leerling dan te kiezen welke van deze mogelijkheden bij het stuk zou passen, zodanig dat er terug een volledig vierkant gevormd wordt. Op deze subtest behaalde A. een ruwe score van 16, en een genormeerde score van 4, dit ten opzichte van leerlingen uit het zesde leerjaar (zie Tabel B6). De normscores variëren van 0 tot 10. Tabel B6 Resultaten PMA 5-6 (Thurstone & Thurstone, 1962) Ruwe score Genormeerde score 16 4 3.4. Judgement of Line Orientation (JLOT) (Benton et al., 1994) Deze test bestaat uit 30 opgaven waarbij het kind telkens twee lijnen te zien krijgt. Uit een reeks van 11 lijnen, dient het kind dan de twee lijnen te kiezen die in exact dezelfde positie staan als de eerst getoonde lijnen. Op deze test behaalt A. een percentielscore 56, dit is een leeftijdsadequate score (zie ook Tabel B7). Tabel B7 Resultaten JLOT (Benton et al., 1994) Ruwe score Percentielscore 25 56 3.5. Working memory test battery for children (WMTBC) (subtest Block Recall) (Pickering & Gathercole, 2001) Bij deze subtest moet het kind een reeks van zoveel mogelijk blokken in een bepaalde volgorde proberen te onthouden en te reproduceren. De maximumscore die op deze subtest behaald kan worden, bedraagt 54. Zoals in Tabel B8 kan worden nagelezen, behaalt A. op deze subtest een ruwe score van 29 en een percentielscore van 53. Dit is een leeftijdsadequate score. 65 Tabel B8 Resultaten WMTBC: subtest Block Recall (Pickering & Gathercole, 2001) Ruwe score Percentielscore 29 53 4. Gedrag 4.1. Child Behavior Checklist/ 6 - 18 (CBCL/6 ‐ 18) (Achenbach & Rescorla, 2001) De CBCL/ 6 ‐ 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) is een vragenlijst die peilt naar gedragsen emotionele problemen bij kinderen van 6 tot 18 jaar. Deze vragenlijst geeft ons een beeld van verschillende niveaus van probleemgedragingen, namelijk de totale probleemschaal, de mate van internaliserende en externaliserende problemen, scores op de DSM-georiënteerde schalen en scores op de afzonderlijke items. De interpretatie van de scores gebeurt onder andere via de T‐score. Bij T‐scores die hoger liggen dan 63 wordt er van klinisch significant probleemgedrag gesproken. Op de CBCL/ 6 ‐ 18 (Achenbach & Rescorla, 2001), ingevuld door de vader, behaalt A. een totale ruwe probleemscore van 23. De overeenkomstige T-score, die rekening houdt met leeftijd en geslacht, bedraagt 51. Deze score bevindt zich in de normale zone. De Tscores voor de internaliserende en externaliserende schaal, respectievelijk 50 en 33, vallen tevens binnen de normale zone. Wanneer er naar de overige syndroomschalen gekeken wordt, valt op dat enkel de score voor aandachtsproblemen niet in de normale zone ligt. Op deze schaal behaalt A. namelijk een ruwe score van 11, dewelke in de subklinische zone valt. De resultaten voor de DSM-georiënteerde schalen sluiten hierbij aan. Ook hier bevinden alle scores zich in de normale zone, uitgezonderd de score voor aandachtstekort- en/ of hyperactiviteitsproblemen. Deze bevindt zich namelijk in de subklinische zone. Voor de precieze cijfers wordt verwezen naar Tabel B9 en Tabel B10. De volledige CBCL-profielen van L. zijn terug te vinden in Bijlage D. 66 Tabel B9 Probleemprofiel op de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) Schaal Ruwe Zone T-score Percentiel 50 50 33 5 51 54 score Internaliserende Angstig – depressief 2 schaal gedrag Teruggetrokken – 1 Normale zone Normale zone depressief gedrag Somatische klachten 1 Normale Zone Sociale problemen 2 Normale Zone Denkproblemen 4 Normale Zone Aandachtsproblemen 11 Subklinische Zone Externaliserende Regelovertredend schaal 0 Normale Zone gedrag Agressief gedrag Totale 0 Normale Zone 23 Normale Zone probleemscore Tabel B10 DSM-georiënteerde schalen op de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) Schaal Ruwe Zone T-score Percentiel score Affectieve Problemen 1 Normale Zone 52 58 Angst Problemen 1 Normale Zone 51 54 Somatische Problemen 1 Normale Zone 57 76 Subklinische 66 95 Aandachtstekort- / 9 Hyperactiviteitsproblemen Zone Oppositioneel Opstandige Problemen 0 Normale Zone 50 ≤ 50 Gedragsproblemen 0 Normale Zone 50 ≤ 50 4.2. Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK) (Oosterlaan et al., 2000) Met behulp van de VvGK (Oosterlaan et al., 2000), kan worden nagegaan of en in welke mate symptomen van ADHD (aandachtstekort, hyperactiviteit / impulsiviteit), ODD en CD bij een kind aanwezig zijn. De VvGK (Oosterlaan et al.) bestaat uit 42 vragen en kan 67 zowel door de ouders als door de leerkracht worden ingevuld en is geschikt voor gebruik bij kinderen met een leeftijd van 6 tot 12 jaar. Voor alle onderzochte gedragsstoornissen (ADHD, ODD en CD) behaalt A. normale scores en dit zowel op de vragenlijst ingevuld door de ouders als door de leerkracht (zie Tabellen B11 en B12). Wanneer een vergelijking gemaakt wordt tussen deze drie stoornissen, zijn de kenmerken van ADHD het sterkst aanwezig bij A. Tabel B11 Resultaten van de VvGK leerkracht-versie (Oosterlaan et al., 2000) Schaal Ruwe Score Percentiel Interpretatie Aandachtstekort 10 70-79 Normale score 60-69 Normale score Hyperactiviteit / 5 Impulsiviteit ODD 0 0-49 Normale score CD 0 0-69 Normale score Tabel B12 Resultaten van de VvGk ouder-versie (Oosterlaan et al., 2000) Schaal Ruwe Score Percentiel Interpretatie Aandachtstekort 11 80 - 89 Normale score / 2 20 - 29 Normale score ODD 1 20 - 29 Normale score CD 0 0 - 49 Normale score Hyperactiviteit Impulsiviteit 5. Algemeen Besluit A. is een jongen met een gemiddelde intelligentie uit het zesde leerjaar met een vermoeden van een visuospatiële leerstoornis. Er werd echter nog geen officiële diagnose gesteld. Uit het intelligentieprofiel van A., zoals gemeten met de WISC-III NL (Kort et al., 2005), komt een duidelijke discrepantie naar voor tussen het verbaal IQ en het performaal IQ. Toch wordt dit niet weerspiegeld in de afgenomen testen, want op de visuospatiële testen behaalt A. gemiddelde scores. Op gedragsmatig vlak blijkt uit alle vragenlijsten, ingevuld door ouders of leerkrachten, dat aandachtstekort en/ of hyperactiviteits/ impulsiviteitsproblemen het meest voorkomen bij A.. Wel opvallend hierbij is dat de ernst van deze symptomen verschilt naargelang de door de ouders ingevulde vragenlijst. Volgens de scores verkregen op de VvGK (Oosterlaan et al., 2000) vallen de gedragingen van A. nog binnen de normale zone, 68 volgens de scores verkregen op de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) zijn deze scores subklinisch. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn dat andere gedragingen bevraagd worden, dat de vraagstelling een invloed heeft gehad op de antwoorden van de ouders of dat de stemming van de ouders een impact heeft gehad op het beantwoorden van de vragen. 69 Bijlage C: Casus L. 1. Algemeen L. is een jongen van 7 jaar, hij zit in het tweede leerjaar in een school voor Buitengewoon Onderwijs, type 8. Bij L. werd er nog geen officiële diagnose van een specifieke leerstoornis gesteld. De betrokken hulpverleners zijn er echter van overtuigd dat er bij L. ‘iets aan de hand is’, maar door de complexiteit van de problemen hebben zij nog niet kunnen vaststellen wat precies. Er was een sterk vermoeden van dyspraxie, maar voorafgaand aan het huidige onderzoek werd L. hierop getest en werd dit vermoeden niet bevestigd. Wel zijn er ernstige twijfels over de grondigheid van dit onderzoek. L. is al eerder met hulpverlening in contact gekomen. Voordat hij naar het Buitengewoon Onderwijs overschakelde, ging L. naar het Gewoon Onderwijs waar hij ondersteuning kreeg van een kinesist. Sinds de overstap naar het Buitengewoon Onderwijs, krijgt L. geen ondersteuning meer van deze kinesist, maar wel van een kinesist en een logopedist die aan de nieuwe school verbonden zijn. Tijdens de ontwikkeling viel op dat L. zijn motorische mijlpalen laat bereikte, zo kon hij pas lopen op een leeftijd van 19 maanden. Verder werden er geen problemen opgemerkt op vlak van spraak- of taalontwikkeling. Zowel in het gezin als in de bredere familie zijn er geen familieleden met ontwikkelings- of leerstoornissen. 2. Intelligentiemeting In het verleden (25/01/2007) werd er bij L. al een intelligentiemeting gedaan aan de hand van een WPPSI-R (Vander Steene & Bos, 1997). Hieruit bleek dat L. een totaal IQ heeft van 88, een performaal IQ van 81 en een verbaal IQ van 97. Dit is een gemiddelde intelligentiescore waarbij er een discrepant verschil merkbaar is tussen het verbaal IQ en het performaal IQ. Deze resultaten kunnen nagelezen worden in Tabellen C1, C2 en C3. Tabel C1 IQ-scores op basis van de WPPSI-R (Vander Steene & Bos, 1997) Standaardscore TIQ 88 VIQ 97 PIQ 81 70 Tabel C2 Normscores op de performale subtests van de WPPSI-R (Vander Steene & Bos, 1997) Subtest Standaardscore Figuur Leggen 8 Geometrische figuren 6 Blokpatronen 9 Doolhoven 8 Onvolledige Tekeningen 6 Dierenhuis 8 Tabel C3 Normscores op de verbale subtests van de WPPSI-R (Vander Steene & Bos, 1997) Subtest Standaardscore Informatie 11 Begrijpen 10 Rekenen 06 Woordenschat 11 Overeenkomsten 10 Zinnen 10 Op 21 januari 2010 werd er bij L. een nieuwe intelligentiemeting gedaan, dit keer met de verkorte versie (Grégoire, 2000) van de WISC-III NL (Kort et al., 2005). Met deze test wordt het intellectueel functioneren gemeten bij kinderen van 6 tot en met 16 jaar. De test bestaat uit 4 subtests, namelijk de subtests overeenkomsten, woordkennis, plaatjes ordenen en blokpatronen. Op basis hiervan kan een schatting gemaakt worden van het totaal IQ, verbaal IQ en performaal IQ. De IQ-verdeling heeft een gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15. Uit deze testing komt naar voren dat L. een totaal IQ heeft van 89, een verbaal IQ van 87 en een performaal IQ van 90 (zie Tabellen C4, C5 en C6). Dit is een gemiddelde intelligentiescore waarbij er geen discrepantie merkbaar is tussen het verbaal IQ en het performaal IQ. 71 Tabel C4 IQ-scores op basis van de verkorte versie van de WISC-III NL (Kort et al., 2005) Standaardscore TIQ 89 VIQ 87 PIQ 90 Tabel C5 Normscores op de performale subtests van de verkorte versie van de WISC-III NL (Kort et al., 2005) Subtest Standaardscore Plaatjes Ordenen 9 Blokpatronen 8 Tabel C6 Normscores op de verbale subtests van de verkorte versie van de WISC-III NL (Kort et al., 2005) Subtest Standaardscore Overeenkomsten 10 Woordkennis 6 3. Visuospatiële en motorische testen 3.1. Beery VMI fifth Edition (Beery et al., 2004) De Beery VMI fifth Edition (Beery et al., 2004) gaat zowel visuospatiële als motorische aspecten na. Deze test bestaat uit drie onderdelen: het eerste onderdeel gaat de visuomotorische integratie na via het kopiëren van figuren, het tweede deel peilt naar de visuele perceptie en het laatste deel naar de motorische coördinatie. Op het onderdeel kopiëren van figuren, behaalt L. een percentielscore 30, dit is een leeftijdsadequate score. Wat betreft visuele perceptie behaalt L. een percentielscore 6, wat een klinische score is. Op vlak van motorische coördinatie, behaalt L. met een percentielscore 14, een subklinische score. Deze scores werden berekend ten opzichte van leeftijdsgenoten en kunnen geraadpleegd worden in Tabel C7. 72 Een belangrijke observatie tijdens het afnemen van de test was, dat L. zeer vlug en misschien zelfs overhaast te werk ging. Dit hoge werktempo bracht met zich mee dat L. niet erg nauwkeurig werkte. Tabel C7 Resultaten Beery VMI fifth Edition (Beery et al., 2004) Subtest Ruwe score Percentielscore Kopiëren van Figuren 18 30 Visuele Perceptie 16 6 Motorische Coördinatie 16 14 3.2. Test of visual perceptual skills – third edition (TVPS 3) (Martin, 2006) De TVPS 3 (Martin, 2006) meet visueel-ruimtelijke vaardigheden en bestaat uit zeven subtests. De subtests meten elk een andere visueel perceptuele vaardigheid. Op de totale test behaalt L. een zwakke score in vergelijking met leeftijdsgenoten. Hierbij is wel een sterke variatie merkbaar overheen de verschillende subtests. Zo behaalt L. een goede score op de subtests spatiale relaties en sequentieel geheugen. Op de subtests visuele discriminatie en visueel geheugen behaalt L. subklinische scores en klinische scores worden behaald op de subtests vorm constantie, figure ground en visual closure. De precieze scores voor elke subtest afzonderlijk kunnen in Tabel C8 nagelezen worden. Belangrijke observaties bij deze test zijn, dat L. gemotiveerd, maar overhaast aan de test begon, dit verminderde wel doorheen de testafname. Ook viel op dat L. zichzelf sterk verbaal begeleidde bij het oplossen van moeilijke opgaven. Hij zei dan dingen zoals ‘Dit is moeilijk, hoe ga ik dit oplossen?’ en ‘Nu ga je me toch weer niet foppen? Of wel?’. Vanaf de vijfde subtest, begon L. ook nonsensgeluidjes te maken zoals ‘oegaboega’ en ‘pieppiep’. 73 Tabel C8 Resultaten TVPS 3 (Martin, 2006) Subtest Ruwe score Percentielscore Visuele discriminatie 5 16 Visueel geheugen 7 16 Spatiale relaties 12 75 Vorm constantie 1 <1 Sequentieel geheugen 10 75 Figure Ground 3 5 Visual Closure 3 9 Totaal 18 3.3. Primary mental abilities PMA 2-4 (subtest ruimtelijk inzicht) (Thurstone & Thurstone, 1962) Deze subtest bestaat uit 26 opgaven. Bij elke opgave wordt er een stuk van een vierkant aangeboden. Uit een reeks van mogelijkheden dient de leerling dan te kiezen welke van deze mogelijkheden bij het stuk zou passen, zodanig dat er terug een vierkant gevormd wordt. Op deze subtest behaalde L. een ruwe score van 11, en een genormeerde score van 5 (zie Tabel C9), dit ten opzichte van leerlingen uit het eerste leerjaar. De normscores variëren van 0 tot 10. Tabel C9 Resultaten PMA 2-4 (Thurstone & Thurstone, 1962) Ruwe score Genormeerde score 11 5 3.4. Judgement of Line Orientation (JLOT) (Benton et al., 1994) Deze test bestaat uit 30 opgaven waarbij het kind telkens twee lijnen te zien krijgt. Uit een reeks van 11 lijnen, dient het kind dan de twee lijnen te kiezen die in exact dezelfde positie staan als de eerst getoonde lijnen. Vooraleer de eigenlijke test begint, worden er vijf oefenitems aan het kind aangeboden. Op deze manier kan het kind vertrouwd geraken met de opdracht. Indien het kind een fout maakt worden er uitgebreidere instructies gegeven om zo het kind de opdracht beter uit te leggen. Indien het kind van de vijf oefenitems er geen twee correct kan beantwoorden, wordt de test stopgezet. 74 L. slaagt er niet in om twee van de vijf oefenitems juist te beantwoorden. Hij gaf één juist antwoord. De test werd dan ook stopgezet na het afnemen van de oefenitems. L. behaalt dus een klinische score op deze test (zie Tabel C10). Tabel C10 Resultaten JLOT (Benton et al., 1994) Ruwe score Percentielscore 0 < 1.5 3.5. Working memory test battery for children (WMTBC) (subtest Block Recall) (Pickering & Gathercole, 2001) Bij deze subtest moet het kind een reeks van zoveel mogelijk blokken in een bepaalde volgorde proberen te onthouden en te reproduceren. De maximumscore die op deze subtest behaald kan worden is 54. Zoals in Tabel C11 kan nagelezen worden, behaalt L. op deze test een ruwe score van 18 en een percentielscore van 3, dit is een klinische score in vergelijking met leeftijdsgenoten. Tabel C11 Resultaten WMTBC: subtest Block Recall (Pickering & Gathercole, 2001) Ruwe score Percentielscore 18 3 4. Gedrag 4.1. Child Behavior Checklist/ 6 - 18 (CBCL/6 ‐ 18) (Achenbach & Rescorla, 2001) De CBCL/ 6 ‐ 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) is een vragenlijst die peilt naar emotionele en gedragsproblemen bij kinderen van 6 tot 18 jaar. Deze vragenlijst geeft ons een beeld van verschillende niveaus van probleemgedragingen, namelijk de totale probleemschaal, de mate van internaliserende en externaliserende problemen, scores op de DSM-georiënteerde schalen en scores op de afzonderlijke items. De interpretatie van de scores gebeurt onder andere via de T‐score. Bij T‐scores die hoger liggen dan 63 wordt er van klinisch significant probleemgedrag gesproken. Op de CBCL/6‐18 (Achenbach & Rescorla, 2001), ingevuld door de moeder, behaalt L. een totale ruwe probleemscore van 23. De overeenkomstige T-score, die rekening houdt 75 met leeftijd en geslacht, bedraagt 51. Deze score bevindt zich in de normale zone. De Tscores voor de internaliserende en externaliserende schaal, respectievelijk 57 en 48, vallen tevens binnen de normale zone. Ook de scores op de overige syndroomschalen bevinden zich allemaal in de normale zone. De scores voor de DSM-georiënteerde schalen sluiten hierbij aan, want ook al deze scores bevinden zich in de normale zone. De precieze cijfers kunnen geraadpleegd worden in Tabellen C12 en C13. De volledige CBCL - profielen van L. zijn terug te vinden in Bijlage E. Tabel C12 Probleemprofiel op de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) Schaal Ruwe Zone T-score Percentiel 57 76 48 42 51 54 score Internaliserende Angstig – depressief 4 schaal gedrag Teruggetrokken – 2 Normale zone Normale zone depressief gedrag Somatische klachten 1 Normale Zone Sociale problemen 4 Normale Zone Denkproblemen 0 Normale Zone Aandachtsproblemen 5 Normale Zone 2 Normale Zone Externaliserende Regelovertredend schaal gedrag Agressief gedrag Totale 2 Normale Zone 23 Normale Zone probleemscore 76 Tabel C13 DSM-georiënteerde schalen op de CBCL/ 6 - 18 (Achenbach & Rescorla, 2001) Schaal Ruwe Zone T-score Percentiel score Affectieve Problemen 1 Normale Zone 52 58 Angst Problemen 1 Normale Zone 51 54 Somatische Problemen 0 Normale Zone 50 ≤ 50 / 4 Normale Zone 53 62 AandachtstekortHyperactiviteitsproblemen Oppositioneel Opstandige Problemen 2 Normale Zone 52 58 Gedragsproblemen 1 Normale Zone 51 54 4.2. Vragenlijst voor Gedragsproblemen bij Kinderen (VvGK) (Oosterlaan et al.,2000) Met behulp van de VvGK (Oosterlaan et al., 2000), kan worden nagegaan of en in welke mate symptomen van ADHD (aandachtstekort, hyperactiviteit / impulsiviteit), ODD en CD bij een kind aanwezig zijn. De VvGK (Oosterlaan et al.) bestaat uit 42 vragen en kan zowel door de ouders als door de leerkracht worden ingevuld en is geschikt voor gebruik bij kinderen met een leeftijd van 6 tot 12 jaar. Voor alle onderzochte gedragsstoornissen (ADHD, ODD en CD) behaalt L. normale scores op de vragenlijsten ingevuld door de ouders. De vragenlijst ingevuld door de leerkracht wijst echter op een ander resultaat. Hier behaalt L. immers een klinische score voor de schaal aandachtstekort. De resultaten van de ouder- en leerkrachtversie verschillen van elkaar. De leerkracht ervaart duidelijk meer problemen op vlak van aandachtstekort dan de ouders. Ook ervaart de leerkracht meer symptomen van ODD dan de ouders. De ouders ervaren dan weer meer symptomen van hyperactiviteit / impulsiviteit. Voor precieze cijfers wordt er verwezen naar Tabellen C14 en C15. 77 Tabel C14 Resultaten van de VvGK leerkracht-versie (Oosterlaan et al., 2000) Ruwe Score Percentiel Interpretatie 21 95 - 100 Klinische score / 2 40 - 49 Normale score ODD 4 70 - 79 Normale score CD 0 0 - 69 Normale score Aandachtstekort Hyperactiviteit Impulsiviteit Tabel C15 Resultaten van de VvGk ouder-versie (Oosterlaan et al., 2000) Ruwe Score Percentiel Interpretatie 4 40 – 49 Normale score / 5 50 – 59 Normale score Aandachtstekort Hyperactiviteit Impulsiviteit ODD 0 0 – 19 Normale score CD 0 0 - 49 Normale score 5. Algemeen Besluit L. is een jongen met een gemiddelde intelligentie uit het tweede leerjaar. Uit een eerder afgenomen intelligentietest bleek een discrepantie tussen het verbaal IQ en het performaal IQ, maar dit kon in een nieuwe intelligentiemeting niet bevestigd worden. Ondanks dit kleine verschil tussen verbaal en performaal IQ, behaalde L. zwakke tot klinische scores op de meeste van de visuospatiële subtests. Uit de motorische subtest van de Beery VMI fifth Edition (Beery et al., 2004), blijkt dat L. ook duidelijk motorische problemen vertoont. Op gedragsmatig vlak rapporteren de ouders geen probleemgedragingen, de leerkracht daarentegen rapporteert klinische scores op vlak van aandachtstekort. 78 Bijlage D: CBCL-Profielen van A. CBCL/ 6-18 – Narrative Report & Critical Items Scored using T scores for ASEBA standard ID Name: A. Age: 11 Birth Date Gender: Male Date Filled Informant Clinician The Child Behavior Checklist (CBCL) was completed by A.'s biological father, to obtain his perceptions of A.'s competencies and problems. A.’s biological father reported that A. participates in three sports and that he has interests in three hobbies. He belongs to one social organization, team or club. A.’s biological father reported that A. has no jobs or chores. He reported that A. has two or three close friends and that he sees friends one or two times a week outside of regular school hours. A.’s biological father did not rate A.'s school performance in any subject areas. Because some competency items were not rated, a Total Competence score was not calculated for A.. Because of missing information, A. had no score on the School scale. His scores on the Activities and Social scales were both in the normal range. On the CBCL problem scales, A.'s Total Problems, Internalizing, and Externalizing scores were all in the normal range for boys aged 6 to 11. His scores on the Anxious/Depressed, Withdrawn/Depressed, Somatic Complaints, Social Problems, Thought Problems, Rule-Breaking Behavior, and Aggressive Behavior syndromes were in the normal range. His score on the Attention Problems syndrome was in the borderline clinical range (93rd to 97th percentiles). These results indicate that A.'s biological father reported more problems than are typically reported by parents of boys aged 6 to 11, particularly attention problems. On the DSM-oriented scales, A.'s scores on the Affective Problems, Anxiety Problems, Somatic Problems, Oppositional Defiant Problems, and Conduct Problems scales were in the normal range. His score on the Attention Deficit/Hyperactivity Problems scale was in the borderline clinical range (93rd to 97th percentiles). A.'s score in the borderline clinical range suggests that the DSM should be consulted to determine whether A. might meet diagnostic criteria for disorders characterized by problems included on that scale. On the 2007 scales, A.'s scores on the Obsessive-Compulsive Problems and Post-traumatic Stress Problems scales were in the normal range. His score on the Sluggish Cognitive Tempo scale was in the borderline clinical range (93rd to 97th percentiles). A.'s score in the borderline clinical range suggests that the DSM should be consulted to determine whether A. might meet diagnostic criteria for disorders characterized by problems included on that scale. Critical Items In addition to the scale scores, it is important to consider scores on individual problem items. Because they may raise particular challenges for management, it is especially important to note the problems listed below that were reported with scores of 1 or 2. Look at comments made by the informant on the form in relation to these problems to obtain more information about risks associated with the problems and the contexts in which the problems occur. Score Problem Item Score Problem Item 0 6. BMOut 0 67. RunAway 0 15. CruelAnimal 0 70. SeesThings 0 18. HarmSelf 0 72. SetsFires 0 40. HearsThings 0 91. TalkSuicide 0 57. Attacks 0 105. UsesDrugs 0 59. SexPartsP 0 107. WetsSelf 79 Page 1 of 5 CBCL/6-18 - Competence Scale Scores for Boys 6-11 ID: Name: A. Gender: Male Age: 11 Date Filled: / / Birth Date: / / Clinician: Agency: Informant: Relationship: Biological Father N O R M A L T S C O R E N O R M A L T Activities 8.5 38 12 Total Score T Score Percentile Social 8.5 50 50 School nc nc nc 3.0 I.A. # of sports 1.0 III.A. # of organizations **** VII.1. Mean performance 1.5 2.0 0 2. Special class 1 3. Repeated grade 0 4. School problems B. Mean of participation & skill in sports B. Mean of participation in organizations 3.0 II.A. # of other activities 2.0 V.1. # of friends 1.0 1.0 B. Mean of participation & skill in activities 2. Frequency of contact with friends 0.0 IV.A. Number of jobs 1.5 VI.A. Behavior with others 0.0 1.0 B. Mean job quality B. Behavior alone For items 2, 3, 4: 0 = Yes 1 = No C L I N I C A L S C O R E C L I N I C A L Total Score T Score Percentile Total Competence nc nc nc B = Borderline clinical range; C = Clinical range Broken lines = Borderline clinical range Copyright 2007 T.M. Achenbach ASEBA, University of Vermont 1 South Prospect St. Burlington, VT 05401-3456 www.ASEBA.org Total score for each scale is rounded to nearest 0.5. **** = missing data nc = The score was not computed due to missing data. On Activities and Social Scales, if one item is missing, the mean of the other items is substituted. 80 Page 2 of 5 CBCL/6-18 - Syndrome Scale Scores for Boys 6-11 Scored Using T Scores for ASEBA Standard ID: Name: A. Gender: Male Age: 11 Date Filled: / / Birth Date: / / Clinician: Agency: Verified: No Internalizing Informant: Relationship: Biological Father Externalizing C L I N I C A L T S C O R E N O R M A L < Anxious/ Depressed 2 51 54 Total Score T Score Percentile Withdrawn/ Depressed 1 54 65 Somatic Complaints 1 53 62 Social Problems Thought Problems 4 61 87 2 53 62 Attention Problems 11 67-B 96 0 14.Cries 1 5.EnjoysLittle 0 47.Nightmares 0 11.Dependent 2 9.MindOff 0 29.Fears 0 42.PreferAlone 0 49.Constipate 0 12.Lonely 0 18.HarmSelf 0 30.FearSchool 0 65.Won'tTalk 0 51.Dizzy 0 25.NotGetAlong 0 40.HearsThings 1 31.FearDoBad 0 69.Secretive 0 54.Tired 0 27.Jealous 0 0 32.Perfect 0 75.Shy 0 56a.Aches 0 34.OutToGet 0 33.Unloved 0 102.LacksEnergy 1 56b.Headaches 0 0 35.Worthless 0 103.Sad 0 56c.Nausea 1 45.Nervous 0 111.Withdrawn 0 0 50.Fearful 0 52.Guilty 0 71.SelfConsc 0 91.TalkSuicide 0 112.Worries c Aggressive Behavior 0 50 <=50 0 1.ActsYoung 0 2.Alcohol 0 3.Argues 2 4.FailsToFinish 0 26.NoGuilt 0 16.Mean 2 8.Concentrate 0 28.BreaksRules 0 19.DemAtten 46.Twitch 1 10.SitStill 0 39.BadFriends 0 20.DestroyOwn 0 58.PicksSkin 1 13.Confused 0 43.LieCheat 0 21.DestroyOther 36.Accidents 0 59.SexPartsP 2 17.Daydream 0 63.PreferOlder 0 22.DisbHome 0 38.Teased 0 60.SexPartsM 1 41.Impulsive 0 67.RunAway 0 23.DisbSchool 56d.EyeProb 0 48.NotLiked 0 66.RepeatsActs 0 61.PoorSchool 0 72.SetsFires 0 37.Fights 0 56e.SkinProb 2 62.Clumsy 0 70.SeesThings 2 78.Inattentive 0 73.SexProbs 0 57.Attacks 0 56f.Stomach 0 64.PreferYoung 0 76.SleepsLess 0 80.Stares 0 81.StealsHome 0 68.Screams 0 56g.Vomit 0 79.SpeechProb 1 83.StoresUp 0 82.StealsOut 0 86.Stubborn 0 84.StrangeBehv 0 90.Swears 0 87.MoodChang 0 85.StrangeIdeas 0 96.ThinksSex 0 88.Sulks 1 92.SleepWalk 0 99.Tobacco 0 89.Suspicious 0 100.SleepProblem 0 101.Truant 0 94.Teases 0 105.UsesDrugs 0 95.Temper 0 106.Vandalism 0 97.Threaten 0 104.Loud c c c c = critical item Copyright 2007 T.M. Achenbach Rule-Breaking Behavior 0 50 <=50 B = Borderline clinical range; C = Clinical range c c c c Broken lines = Borderline clinical range c 81 CBCL/6-18 - Internalizing, Externalizing, Total Problems, Other Problems for Boys 6-11 Scored using T scores for ASEBA Standard ID: Name: A. Gender: Male Age: 11 Date Filled: / / Birth Date: / / Page 3 of 5 Informant: Relationship: Biological Father Clinician: Agency: Other Problems C L I N I C A L T S C O R E N O R M A L < Internalizing Problems Externalizing Problems Total Problems Total Score 4 0 23 T Score Percentile 50 33 51 50 5 54 B = Borderline clinical range; C = Clinical range c 0 6.BMOut 0 7.Brags 0 15.CruelAnimal 0 24.NotEat 1 44.BiteNail 0 53.Overeat 0 55.Overweight 0 56h.OtherPhys 0 74.ShowOff 0 77.SleepsMore 1 93.TalkMuch 0 98.ThumbSuck 0 107.WetsSelf 0 108.WetsBed 0 109.Whining 0 110.WishOppSex 0 113.OtherProb c c c = critical item Broken lines = Borderline clinical range Copyright 2007 T.M. Achenbach ASEBA, University of Vermont 1 South Prospect St. Burlington, VT 05401-3456 www.ASEBA.org ADM Version 7 82 CBCL/6-18 - DSM-Oriented Scales for Boys 6-11 Scored Using T Scores for ASEBA Standard ID: Name: A. Gender: Male Age: 11 Date Filled: / / Birth Date: / / Clinician: Agency: Page 4 of 5 Informant: Relationship: Biological Father C L I N I C A L T S C O R E N O R M A L < Total Score T Score Percentile 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Affective Problems Anxiety Problems Somatic Problems 1 1 1 Attention Deficit/ Hyperactivity Problems 9 52 51 57 66-B 50 50 58 54 76 95 <=50 <=50 5.EnjoysLittle 14.Cries 18.HarmSelf 24.NotEat 35.Worthless 52.Guilty 54.Tired 76.SleepsLess 77.SleepsMore 91.TalkSuicide 100.SleepProb 102.Underactive 103.Sad 0 0 0 1 0 0 11.Dependent 29.Fears 30.FearSchool 45.Nervous 50.Fearful 112.Worries 0 1 0 0 0 0 0 56a.Aches 56b.Headaches 56c.Nausea 56d.EyeProb 56e.SkinProb 56f.Stomach 56g.Vomit B = Borderline clinical range; C = Clinical range 2 2 1 1 2 1 0 4.FailsToFinish 8.Concentrate 10.SitStill 41.Impulsive 78.Inattentive 93.TalkMuch 104.Loud 0 0 0 0 0 Oppositional Defiant Problems Conduct Problems 0 0 3.Argues 22.DisbHome 23.DisbSchool 86.Stubborn 95.Temper 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 15.CruelAnimal 16.Mean 21.DestroyOther 26.NoGuilt 28.BreaksRules 37.Fights 39.BadFriends 43.LieCheat 57.Attacks 67.RunAway 72.SetsFires 81.StealsHome 82.StealsOut 90.Swears 97.Threaten 101.Truant 106.Vandalism Copyright 2007 T.M. Achenbach Broken lines = Borderline clinical range 83 CBCL/6-18 - 2007 Scales for Boys 6-11 Scored Using T Scores for ASEBA Standard ID: Name: A. Gender: Male Age: 11 Date Filled: / / Birth Date: / / Page 5 of 5 Informant: Relationship: Biological Father Clinician: Agency: C L I N I C A L T S C O R E N O R M A L < Sluggish Cognitive Tempo Obsessive-Compulsive Problems Post-traumatic Stress Problems 3 3 6 68-B 60 59 Total Score T Score Percentile 97 84 81 1 13.Confused 2 9.MindOff 0 3.Argues 2 17.Daydreams 1 31.FearDoBad 2 8.Concentrate 0 80.Stares 0 32.Perfect 2 9.MindOff 0 102.LacksEnergy 0 52.Guilty 0 11.Dependent 0 66.RepeatsActs 1 31.FearDoBad 0 84.StrangeBehav 0 34.OutToGet 0 85.StrangeIdeas 1 45.Nervous 0 112.Worries 0 47.Nightmares 0 50.Fearful 0 52.Guilty 0 69.Secretive 0 87.MoodChang 0 103.Sad 0 111.Withdrawn Copyright 2007 T.M. Achenbach ASEBA, University of Vermont 1 South Prospect St. Burlington, VT 05401-3456 www.ASEBA.org 84 B = Borderline clinical range; C = Clinical range Broken lines = Borderline clinical range Bijlage E: CBCL-Profielen van L. CBCL/ 6-18 – Narrative Report & Critical Items Scored using T scores for ASEBA standard ID Name: L. Age: 7 Birth Date Gender: Male Date Filled Informant Clinician The Child Behavior Checklist (CBCL) was completed by L.'s biological mother, to obtain her perceptions of L.'s competencies and problems. L.'s biological mother reported that L. participates in three sports and that he has interests in three hobbies. He belongs to two social organizations, teams or clubs. L.'s biological mother reported that L. has no jobs or chores. She reported that L. has four or more close friends but that he sees friends less than once a week outside of regular school hours. L.'s biological mother rated L.'s school performance as average in language arts, average in social studies, average in math, and average in science. L.'s Total Competence score was in the borderline clinical range (10th to 16th percentiles) for parents' ratings of boys aged 6 to 11. His scores on the Activities and School scales were both in the borderline clinical range (3rd to 7th percentiles), and his score on the Social scale was in the normal range. On the CBCL problem scales, L.'s Total Problems, Internalizing, and Externalizing scores were all in the normal range for boys aged 6 to 11. Scores on all rated syndrome scales were in the normal range. On the DSM-oriented scales, L.'s scores on all rated scales were in the normal range. On the 2007 scales, L.'s scores on all rated scales were in the normal range. Critical Items In addition to the scale scores, it is important to consider scores on individual problem items. Because they may raise particular challenges for management, it is especially important to note the problems listed below that were reported with scores of 1 or 2. Look at comments made by the informant on the form in relation to these problems to obtain more information about risks associated with the problems and the contexts in which the problems occur. Score 0 0 0 0 0 0 Problem Item 6. BMOut 15. CruelAnimal 18. HarmSelf 40. HearsThings 57. Attacks 59. SexPartsP Score 0 0 0 0 0 0 Problem Item 67. RunAway 70. SeesThings 72. SetsFires 91. TalkSuicide 105. UsesDrugs 107. WetsSelf 85 Page 1 of 5 CBCL/6-18 - Competence Scale Scores for Boys 6-11 ID: Name: L Gender: Male Age: 7 Date Filled: / / Birth Date: / / Clinician: Agency: Informant: Relationship: Biological Mother N O R M A L T S C O R E N O R M A L T Activities 8.0 35-B 7 Total Score T Score Percentile Social 9.0 51 54 School 3.0 33-B 5 3.0 I.A. # of sports 2.0 III.A. # of organizations 2.0 1.0 1.0 0 2. Special class 1 3. Repeated grade 0 4. School problems B. Mean of participation & skill in sports B. Mean of participation in organizations 3.0 II.A. # of other activities 3.0 V.1. # of friends 1.2 0.0 B. Mean of participation & skill in activities 2. Frequency of contact with friends 0.0 IV.A. Number of jobs 1.0 VI.A. Behavior with others 0.0 2.0 B. Mean job quality B. Behavior alone C L I N I C A L S C O R E C L I N I C A L VII.1. Mean performance For items 2, 3, 4: 0 = Yes 1 = No Total Score T Score Percentile Total Competence 20.0 38-B 12 B = Borderline clinical range; C = Clinical range Broken lines = Borderline clinical range Copyright 2007 T.M. Achenbach ASEBA, University of Vermont 1 South Prospect St. Burlington, VT 05401-3456 www.ASEBA.org Total score for each scale is rounded to nearest 0.5. **** = missing data nc = The score was not computed due to missing data. On Activities and Social Scales, if one item is missing, the mean of the other items is substituted. 86 Page 2 of 5 CBCL/6-18 - Syndrome Scale Scores for Boys 6-11 Scored Using T Scores for ASEBA Standard ID: Name: L. Gender: Male Age: 7 Date Filled: / / Birth Date: / / Clinician: Agency: Verified: No Internalizing Informant: Relationship: Biological Mother Externalizing C L I N I C A L T S C O R E N O R M A L < Anxious/ Depressed 4 57 76 Total Score T Score Percentile Withdrawn/ Depressed 2 58 79 Somatic Complaints 1 53 62 Social Problems Thought Problems 0 50 <=50 4 58 79 Attention Problems 5 55 69 0 14.Cries 0 5.EnjoysLittle 0 47.Nightmares 0 11.Dependent 0 9.MindOff 0 29.Fears 1 42.PreferAlone 1 49.Constipate 0 12.Lonely 0 18.HarmSelf 0 30.FearSchool 0 65.Won'tTalk 0 51.Dizzy 0 25.NotGetAlong 0 40.HearsThings 1 31.FearDoBad 0 69.Secretive 0 54.Tired 1 27.Jealous 0 0 32.Perfect 1 75.Shy 0 56a.Aches 1 34.OutToGet 0 33.Unloved 0 102.LacksEnergy 0 56b.Headaches 0 1 35.Worthless 0 103.Sad 0 56c.Nausea 0 45.Nervous 0 111.Withdrawn 0 1 50.Fearful 0 52.Guilty 1 71.SelfConsc 0 91.TalkSuicide 0 112.Worries c Aggressive Behavior 2 50 <=50 0 1.ActsYoung 0 2.Alcohol 1 3.Argues 0 4.FailsToFinish 0 26.NoGuilt 0 16.Mean 1 8.Concentrate 0 28.BreaksRules 0 19.DemAtten 46.Twitch 1 10.SitStill 0 39.BadFriends 0 20.DestroyOwn 0 58.PicksSkin 0 13.Confused 0 43.LieCheat 0 21.DestroyOther 36.Accidents 0 59.SexPartsP 1 17.Daydream 1 63.PreferOlder 1 22.DisbHome 0 38.Teased 0 60.SexPartsM 1 41.Impulsive 0 67.RunAway 0 23.DisbSchool 56d.EyeProb 0 48.NotLiked 0 66.RepeatsActs 0 61.PoorSchool 0 72.SetsFires 0 37.Fights 0 56e.SkinProb 1 62.Clumsy 0 70.SeesThings 1 78.Inattentive 0 73.SexProbs 0 57.Attacks 0 56f.Stomach 1 64.PreferYoung 0 76.SleepsLess 0 80.Stares 0 81.StealsHome 0 68.Screams 0 56g.Vomit 0 79.SpeechProb 0 83.StoresUp 0 82.StealsOut 0 86.Stubborn 0 84.StrangeBehv 1 90.Swears 0 87.MoodChang 0 85.StrangeIdeas 0 96.ThinksSex 0 88.Sulks 0 92.SleepWalk 0 99.Tobacco 0 89.Suspicious 0 100.SleepProblem 0 101.Truant 0 94.Teases 0 105.UsesDrugs 0 95.Temper 0 106.Vandalism 0 97.Threaten 0 104.Loud c c c c = critical item Copyright 2007 T.M. Achenbach Rule-Breaking Behavior 2 53 62 B = Borderline clinical range; C = Clinical range c c c c Broken lines = Borderline clinical range c 87 CBCL/6-18 - Internalizing, Externalizing, Total Problems, Other Problems for Boys 6-11 Scored using T scores for ASEBA Standard ID: Name: L. Gender: Male Age: 7 Date Filled: / / Birth Date: / / Page 3 of 5 Informant: Relationship: Biological Mother Clinician: Agency: Other Problems C L I N I C A L T S C O R E N O R M A L < Internalizing Problems Externalizing Problems Total Problems Total Score 7 4 23 T Score Percentile 57 48 51 76 42 54 B = Borderline clinical range; C = Clinical range c 0 6.BMOut 1 7.Brags 0 15.CruelAnimal 0 24.NotEat 0 44.BiteNail 0 53.Overeat 0 55.Overweight 0 56h.OtherPhys 1 74.ShowOff 0 77.SleepsMore 0 93.TalkMuch 0 98.ThumbSuck 0 107.WetsSelf 0 108.WetsBed 1 109.Whining 0 110.WishOppSex 0 113.OtherProb c c c = critical item Broken lines = Borderline clinical range Copyright 2007 T.M. Achenbach ASEBA, University of Vermont 1 South Prospect St. Burlington, VT 05401-3456 www.ASEBA.org ADM Version 7 88 CBCL/6-18 - DSM-Oriented Scales for Boys 6-11 Scored Using T Scores for ASEBA Standard ID: Name: L. Gender: Male Age: 7 Date Filled: / / Birth Date: / / Clinician: Agency: Page 4 of 5 Informant: Relationship: Biological Mother C L I N I C A L T S C O R E N O R M A L < Total Score T Score Percentile 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 Affective Problems Anxiety Problems Somatic Problems 1 1 52 58 5.EnjoysLittle 14.Cries 18.HarmSelf 24.NotEat 35.Worthless 52.Guilty 54.Tired 76.SleepsLess 77.SleepsMore 91.TalkSuicide 100.SleepProb 102.Underactive 103.Sad 0 0 0 0 1 0 Oppositional Defiant Problems Conduct Problems 0 Attention Deficit/ Hyperactivity Problems 4 2 1 51 50 53 52 51 54 <=50 62 58 11.Dependent 29.Fears 30.FearSchool 45.Nervous 50.Fearful 112.Worries 0 0 0 0 0 0 0 56a.Aches 56b.Headaches 56c.Nausea 56d.EyeProb 56e.SkinProb 56f.Stomach 56g.Vomit B = Borderline clinical range; C = Clinical range 0 1 1 1 1 0 0 4.FailsToFinish 8.Concentrate 10.SitStill 41.Impulsive 78.Inattentive 93.TalkMuch 104.Loud 1 1 0 0 0 3.Argues 22.DisbHome 23.DisbSchool 86.Stubborn 95.Temper 54 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 15.CruelAnimal 16.Mean 21.DestroyOther 26.NoGuilt 28.BreaksRules 37.Fights 39.BadFriends 43.LieCheat 57.Attacks 67.RunAway 72.SetsFires 81.StealsHome 82.StealsOut 90.Swears 97.Threaten 101.Truant 106.Vandalism Copyright 2007 T.M. Achenbach Broken lines = Borderline clinical range 89 CBCL/6-18 - 2007 Scales for Boys 6-11 Scored Using T Scores for ASEBA Standard ID: Name: L. Gender: Male Age: 7 Date Filled: / / Birth Date: / / Page 5 of 5 Informant: Relationship: Biological Mother Clinician: Agency: C L I N I C A L T S C O R E N O R M A L < Sluggish Cognitive Tempo Obsessive-Compulsive Problems Post-traumatic Stress Problems Total Score 1 1 5 T Score Percentile 56 51 57 73 54 76 0 13.Confused 0 9.MindOff 1 3.Argues 1 17.Daydreams 1 31.FearDoBad 1 8.Concentrate 0 80.Stares 0 32.Perfect 0 9.MindOff 0 102.LacksEnergy 0 52.Guilty 0 11.Dependent 0 66.RepeatsActs 1 31.FearDoBad 0 84.StrangeBehav 1 34.OutToGet 0 85.StrangeIdeas 0 45.Nervous 0 112.Worries 0 47.Nightmares 1 50.Fearful 0 52.Guilty 0 69.Secretive 0 87.MoodChang 0 103.Sad 0 111.Withdrawn Copyright 2007 T.M. Achenbach ASEBA, University of Vermont 1 South Prospect St. Burlington, VT 05401-3456 www.ASEBA.org 90 B = Borderline clinical range; C = Clinical range Broken lines = Borderline clinical range