Redemittel Kapitel 1 t/m 8 – Neue Kontakte 3

Transcrição

Redemittel Kapitel 1 t/m 8 – Neue Kontakte 3-Havo !! – versie 5
Kapitel 1 – Neue Kontakte 3-Havo !! – versie 5
!!! Die Zahlen bitte immer vollständig sagen / aufschreiben !!!
Schülersprache (Textbuch Seite 6+7)
Ich bin sch-o-n fertig. [lange oo]
Können Sie das noch mal erklären?
Ich habe keine Ahnung.
Dann können wir diese Arbeit nicht
schreiben, weil …
Ich weiß nicht genau, was ich hier
machen soll.
Haben Sie ein Wörterbuch für mich?
Was bedeutet das?
Wie schreibt man das?
Ich habe es nicht gemacht, weil …
Was sollen wir für die nächste Stunde
machen?
Ich bin zu spät, weil …
Wie sagt man das auf Deutsch?
Ik ben al klaar.
Kunt u dat nog eens uitleggen?
Ik heb geen (flauw) idee.
Dan kunnen we dit schriftelijk /
proefwerk niet maken, omdat …
Ik weet niet, wat ik hier moet doen.
Hebt u een woordenboek voor mij?
Wat betekent dat?
Hoe schrijf je/schrijft men dat?
Ik heb het niet gemaakt, omdat …
Wat moeten we voor het volgende
lesuur doen/maken?
Ik ben te laat, omdat …
Hoe zeg je/zegt men dit/dat in het
Duits?
Redemittel E
Schön dich wieder zu sehen!
Ich habe dich auch vermisst!
Wie waren deine Ferien?
Toll. Ich bin in Italien gewesen.
Habt ihr tolles Wetter gehabt?
Natürlich, die Sonne hat den ganzen Tag
gesch-ie-nen.
Was hast du in den Sommerferien
gemacht?
Ich habe meine Cousine in Berlin besucht.
Was habt ihr gemacht?
Wir sind jeden Tag schwimmen
gewesen.
Hast du dir in der Stadt alles
angesehen?
Wir sind am Brandenburger Tor gewesen.
Wo bist du gewesen?
Ich bin zu Hause geblieben.
Hast du trotzdem Spaß gehabt?
NK-3H-RM-K1-8-wm-aangepast.doc / 09-2011
Leuk je weer te zien!
Ik heb je ook gemist!
Hoe was je vakantie?
Geweldig. Ik ben in/naar Italië
geweest.
Hebben jullie mooi weer gehad?
Natuurlijk, de zon scheen de hele dag
/ … heeft … geschenen.
Wat heb je in de zomervakantie
gedaan?
Ik ben op bezoek geweest bij mijn
nicht in Berlijn.
Wat hebben jullie gedaan?
We hebben elke dag gezwommen / …
zijn … gaan zwemmen.
Heb je in de stad alles bekeken / … de
hele stad bekeken?
We zijn naar/bij het Brandenburger
Tor geweest.
Waar ben jij (naartoe) geweest?
Ik ben thuis gebleven.
Heb je je toch wel vermaakt / …
1
Hat es nicht viel geregnet?
Ja, leider.
plezier gehad?
Zeker, we hebben in het bos
gekampeerd.
Heeft het niet veel geregend?
Helaas wel.
Bist du alleine / allein verreist?
Nein, ich bin mit einer Freundin nach
Spanien geflogen.
Wo habt ihr geschlafen?
In einem Hotel natürlich.
Wer hat das bezahlt?
Ich hatte gespart.
Ben je alleen op reis gegaan?
Nee, ik ben met een vriendin naar
Spanje gevlogen.
Waar hebben jullie geslapen?
In een hotel natuurlijk.
Wie heeft dat betaald?
Ik had gespaard.
Hi Franzi, dich habe ich schon ewig nicht
gesehen!
Grüß dich, Ella!
Hast du deinen Stundenplan schon
abgeholt?
Wo müssen wir den (Stundenplan)
abholen?
Ich glaube, im Kunstraum.
Hee Franzi, jou heb ik al in geen
eeuwen meer gezien!
Hallo Ella!
Klar, wir haben im Wald gezeltet.
Gehen wir doch einfach mal hin.
Heb jij je (les)rooster al opgehaald?
Waar moeten we dat (!) dan ophalen?
Ik denk in het tekenlokaal.
Laten we daar gewoon maar eens
heengaan.
Redemittel M
Ich möchte dir meinen neuen Freund
Silas vorstellen.
Hi. Ich bin Yvonne. Wie lange seid ihr
schon zusammen?
Seit einem Monat so ungefähr.
Woher kommst du?
Ich komme aus einer kleinen Stadt:
Heinsberg.
Ik wil graag mijn nieuwe vriend Silas
aan je voorstellen.
Hi. Ik ben Yvonne. Hoe lang zijn jullie
al bij elkaar?
Ongeveer sinds een maand.
Waar kom je vandaan?
Guten Tag, mein* Name ist Straten.
Sind Sie unser* Klassenlehrer (1e mnl!) ?
Ja, und ich bringe euch Mathe bei.
Nein, so ein* schreckliches Fach!
Wir haben eine neue Schülerin.
Das ist Ellen aus Holland.
Spr-i-cht sie denn Deutsch?
Selbstverständlich.
Zum Glück, denn ich spreche fast kein*
Niederländisch.
Dag, mijn naam is Straten.
Bent u onze mentor?
Ja, en ik ga jullie wiskunde leren.
Oh nee hè, wat een vreselijk vak!
We hebben een nieuwe leerlinge.
Dit is Ellen uit Nederland.
Spreekt ze wel Duits?
Vanzelfsprekend.
Gelukkig, want ik spreek bijna geen
Nederlands.
Ik kom uit een kleine stad: Heinsberg.
2
Wer bist du?
Ich bin Davy. Ich bin neu in der Klasse.
Cherry, angenehm.
Ich weiß nicht, wo ich hin muss. Ich suche
die 9c. (neun) [tsee]
Da kannst du mit mir mitkommen. Das
ist meine Klasse.
Super.
Wie ben jij?
Ik ben Dayy. Ik ben nieuw in de klas.
Cherry, aangenaam.
Ik weet niet waar ik moet zijn / …
waar ik naar toe moet. Ik zoek klas 9c.
Dan kun je met mij meegaan. Dat is
mijn klas.
Super.
Hi, ich heiße Antony und ich komme aus
den Niederlanden.
Ich bin Maya. Bist du umgezogen?
Ja, mein* Vater musste für seine Arbeit
nach Bremen.
Dann zeige ich dir (3) zuerst mal die
Schule.
Hé, ik ben Antony en ik kom uit
Nederland.
Ik ben Maya. Ben je verhuisd?
Ja, mijn vader moest voor zijn werk
naar Bremen.
Dan laat ik je eerst maar eens de
school / het schoolgebouw zien.
Zullen we beginnen met het schoolplein / Beginnen we … ? / Laten we …
Goed. Na de vakantie heb ik ook nog
helemaal geen zin in klaslokalen.
Fangen wir bei dem Schulhof an?
Gut. Nach den Ferien habe ich auch noch
keinen Bock auf Klassenzimmer.
SCHREIBMITTEL
in Beispielbriefen (Textbuch Seite 15 – J) und Schreibaufgaben
bitte nicht vergessen!
3
Die Zahlen immer vollständig sagen und aufschreiben, bitte !
Redemittel E
Kann ich (Ihnen) helfen?
Unser* FernseheR funktioniert nicht.
Steckt der Stecker in der Steckdose?
Ja. Der FernseheR hat normal Strom.
Haben Sie vielleicht die Fernbedienung
dabei?
Hier ist sie, bitte.
Dann wechsele ich mal die Batterien.
Vielen Dank.
Kan ik (u) helpen?
Onze televisie doet het niet.
Zit de stekker in het stopcontact?
Ja, de televisie krijgt gewoon stroom.
Heeft u misschien de
afstandsbediening bij u / bij de hand?
Alstublieft, hier is zij.
Dan vervang ik even de batterijen.
Bedankt.
Womit kann ich Ihnen behilflich sein?
Wir haben eine Panne.
Was ist denn los?
Unser* Auto ist kaputt. Es macht dieses
komische Geräusch.
Ist es ein* brummendes Geräusch?
Ja, ich glaube schon.
Hatten Sie schon mal dieses Problem?
Waarmee kan ik u van dienst zijn?
We hebben autopech.
Wat is er (dan) aan de hand?
Onze auto is kapot. Hij maakt zo'n
raar geluid.
Is het een brommend geluid?
Ja, ik geloof van wel.
Heeft u dat probleem al eens eerder
gehad?
Nee, de auto was nog nooit kapot.
We zullen de wagen eens bekijken.
Dank u wel.
Nein, das Auto war noch nie kaputt.
Wir sehen uns den Wagen mal an.
Danke sehr.
Meine Internetverbindung ist ziemlich
schlecht.
Was ist denn los?
Die Verbindung ist wirklich viel zu
langsam. Ich kann fast nicht mehr ins
Netz kommen.
Also, darum warst du noch so selten
online.
Klar. Ich denke, ich nehme einen anderen
Provider.
Gute Idee.
Mijn internetverbinding is nogal slecht.
Mädchen sind schlecht in Mathe.
Ich glaube das nicht.
Warum nicht?
Ich bin damit nicht einverstanden, denn
Martha ist viel besser in Mathe als ich.
Meisjes zijn slecht in wiskunde.
Dat geloof ik niet.
Waarom niet?
Ik ben het er niet mee eens, want
Martha is veel beter in wiskunde dan
ik.
Was is er (dan) aan de hand?
De verbinding is echt veel te traag. Ik
kom haast niet meer het internet op.
Dus daarom was je nog maar zo
weinig online.
Natuurlijk. Ik denk dat ik een andere
provider neem.
Goed idee.
4
Redemittel M
Hast du einen Anspitzer für mich?
Einen was?
So einen kleinen Gegenstand, viereckig,
aus Metall.
Was kann man damit machen?
Die Spitze vom Bleistift schärfer machen.
Ach so. Ja den habe ich. Bitte schön!
Danke sehr!
Heb je een puntenslijper voor mij?
Een wat?
Zo’n klein voorwerp, vierhoekig, van
metaal.
Wat kun je ermee doen?
De punt van een potlood scherper
maken.
Oh! Ja, die heb ik. Alsjeblieft!
Dank je!
Ich brauche so ein* Ding.
Was meinst du?
Na, so ein* kleines Ding, um Musik zu
hören.
Wie s-ie-ht es aus?
Zwei kleine runde Sachen, beide mit
einer Schnur und einem kleinen Stecker.
Was macht man damit?
Man steckt es in die Ohren.
Du meinst Ohrhörer!
Wie heißt das?
Ohrhörer.
Ik heb zo’n ding nodig.
Wat bedoel je?
Nou, zo’n klein ding om muziek te
luisteren.
Hoe ziet het (er) uit?
Twee kleine ronde dingen, allebei met
een snoer en een kleine stekker.
Wat kun je ermee doen?
Je steekt het in je oren.
Je bedoelt oordopjes!
Hoe heet dat?
Oordopjes.
Können Sie mir helfen?
Was ist das Problem? / Wo gibt’s
Probleme?
Ich habe diesen Rechner hier gekauft.
Ja?
Ich bin damit nicht zufrieden.
Warum nicht?
Das Netzteil funktioniert nicht gut
Du kannst den Rechner umtauschen.
Kunt u mij helpen?
Wat is het probleem?
Was kostet dieser MP3-Spieler?
Welchen MP3-Spieler meinen Sie?
Ich meine diesen hier links.
Jeder MP3-Spieler von dieser Marke
kostet 299 Euro.
Kann ich den MP3-Spieler noch
umtauschen?
Sie können alle Ankäufe [oi !!]
umtauschen.
Und wie lange habe ich Garantie?
Bei jedem Gerät gibt es ein Jahr
Garantie.
Wat kost deze mp3-speler?
Welke mp3-speler bedoelt u?
Ik bedoel deze hier links.
Iedere mp3-speler van dit merk kost
299 euro.
Kan ik de mp3-speler nog ruilen?
Ik heb deze computer hier gekocht.
En?
Ik ben er niet tevreden mee.
Waarom niet?
Het netsnoer doet het niet goed.
Je kunt de computer ruilen.
U kunt al uw aankopen ruilen.
En hoe lang heb ik garantie?
Bij ieder apparaat krijgt u een jaar
garantie.
5
Denke daran, dass du die Zahlen immer vollständig aufschreibst !!!
Redemittel E
!!! wohnen in = ergens zijn  +3 / ook nog vele andere combinaties van
werkwoord+keuzevoorzetsel = ergens zijn  dus +3 !!!
Wo wohnst du?
Ich wohne in einem Hochhaus.
In (!) welchem Stock?
Unsere Wohnung befindet sich im vierten
Stock.
Dann musst du bestimmt viel Treppen
laufen / Treppen gehen / Treppen steigen.
Nein, wir haben einen Aufzug.
Waar woon je?
Ik woon in een flat (=flatgebouw).
Op welke verdieping?
Onze flat bevindt zich op de vierde
verdieping.
Dan moet je vast veel trappen lopen.
In was für einem Haus wohnt Thomas?
Er wohnt in einem Reihenhaus.
Muss- er sein* Zimmer teilen?
Ja, er schl-ä-ft mit seinem Bruder in (!)
einem Zimmer.
In wat voor een huis woont Thomas?
Hij woont in een rijtjeshuis.
Moet hij zijn kamer delen?
Ja, hij slaapt met zijn broer op een
kamer.
Wohnst du in einem Dorf?
Nein, ich wohne in der Stadt Berlin.
Wie viel Einwohner hat Berlin?
In Berlin wohnen ungefähr 3,5 Millionen
Menschen. (drei Komma fünf)
Da kann man bestimmt viel unternehmen?
Klar, man kann dort sehr gut shoppen
Gehst du auch aus in Berlin ?
Ab und zu.
Woon jij in een dorp?
Nee, ik woon in de stad Berlijn.
Hoeveel inwoners heeft Berlijn?
In Berlijn wonen ongeveer 3,5
miljoen mensen.
Dan is er vast veel te doen?
Natuurlijk, je kunt er heel goed
shoppen.
Ga je ook uit in Berlijn?
Af en toe.
Wir ziehen um!
Wohin denn?
Meine Eltern haben einen Bauernhof bei
Mainz gekauft.
Findest du das toll?
Nein, ich finde das schlimm. Was soll (!)
ich tun?
Ich weiß nicht.
We gaan verhuizen! / Wij verhuizen!
Waar naartoe dan?
Mijn ouders hebben een boerderij bij
Mainz gekocht.
Vind je dat leuk ?
Nee, ik vind het vreselijk. Wat moet
ik doen?
Ik weet (het) niet.
Was meinst du? Soll (!) ich in den
Niederlanden bleiben?
Ich möchte später im Ausland wohnen.
Wat denk jij? Moet ik in Nederland
blijven?
Ik wil later graag in het buitenland
wonen.
Waar dan?
Wo denn?
Nee, we hebben een lift.
6
In einem Land, wo es schön warm ist.
Ich glaube, ich bleibe lieber hier.
/ Ich glaube, dass ich …… …… bleibe.
Ich nicht. Hier regnet es zu oft.
In een land waar het lekker warm is.
Ik denk dat ik liever hier blijf.
Ik niet. Hier regent het te vaak.
Redemittel M
Wann ziehst du um?
In den Ferien.
Das ist schon in (!) einer Woche.
Ich weiß.
Wanneer ga je verhuizen?
In de vakantie.
Dat is al over een week!
Ik weet het.
Hast du ein* großes Zimmer?
Nein, es ist ziemlich klein.
Welche Farbe hat dein* Zimmer?
Es (!) ist weiß und blau.
Wo steht dein* Bett?
Es steht in der Ecke.
Hast du einen Schreibtisch?
Nein, ich mache meine Hausaufgaben immer
im Bett.
Heb je een grote kamer?
Nee, hij is nogal/tamelijk klein.
Welke kleur heeft je kamer?
Hij is wit en blauw.
Waar staat je bed?
Het staat in de hoek.
Heb je een bureau?
Nee, ik maak mijn huiswerk altijd
in bed.
Wie sieht dein* Zimmer aus?
Neben meinem Bett steht ein* Nachttisch.
Hoe ziet je kamer er uit?
Naast mijn bed staat een
nachtkastje.
Ik heb ook een computer op mijn
kamer.
Waar staat die?
Die staat op het bureau.
Heb je een televisie op je kamer?
Ja, die hangt aan de muur.
Ich habe auch einen Computer im Zimmer.
Wo steht der?
Der steht auf dem Schreibtisch.
Hast du einen Fernseher in deinem Zimmer?
Ja, der hängt an der Wand.
Hast du mein* Buch gesehen?
Ich glaube, es liegt unter deinem Stuhl.
/ Ich glaube, dass es ... ... ... liegt.
Und meine Tasche?
Ich weiß nicht. Welche Farbe hat sie?
Heb je mijn boek gezien?
Ik denk dat het onder je stoel ligt.
Sie ist gelb und schwarz.
Die liegt hinter der Tür.
En mijn tas?
Ik weet het niet. Wat voor/Welke
kleur heeft hij?
Hij is geel en zwart.
Die ligt achter de deur.
Wie hast du dein* Zimmer eingerichtet?
Mein* Zimmer ist braun und weiß.
An der linken Seite stehen mein* Bett und ein*
Tisch.
An der anderen Seite steht ein* Sofa.
Wo steht dein* Kleiderschrank?
Der steht zwischen dem Bett und dem Tisch.
Hoe heb je je kamer ingericht?
Mijn kamer is bruin en wit.
Aan de linkerkant staan mijn bed en
een tafel.
Aan de andere kant staat een bank.
Waar staat je klerenkast?
Die staat tussen het bed en de tafel.
7
Redemittel E
Wie findest du Light-Produkte?
Quatsch! Was soll das schon bringen?
Damit kann man einfach abnehmen.
Glaube ich nicht!
Wat vind je van light producten?
Flauwekul! Wat voor nut heeft dat?
Daar kun je makkelijk mee afvallen.
Daar geloof ik niet in.
Wie denkst du über Schönheits-OPs?
Hoe denk je over schoonheidsoperaties?
Daar ben ik absoluut tegen, dat is
afschuwelijk.
Hoezo?
Wie dat doet, is echt dom! Ware
schoonheid komt van binnenuit.
Vroeger kon je je niet laten opereren,
en er waren toch supersterren.
Daar heb je gelijk in! Toen waardeerde
men natuurlijke schoonheid nog meer.
Ich bin vollkommen dagegen, das ist
abscheulich.
Wieso?
Wer das macht, ist echt doof! Wahre
Schönheit kommt von innen.
Früher konnte man sich nicht operieren
lassen und es gab trotzdem Superstars.
Da hast du Recht! Da mochte man
natürliche Schönheit noch mehr.
Sollte man Alkohol unter 18 verbieten?
(achtzehn)
Ich denke, ein* Verbot nützt nichts.
/Ich denke, dass ein* Verbot nichts nützt.
K-ö-nn-te man den Alkoholkonsum
irgendwie reduzieren?
Zou alcohol beneden de 18 jaar
verboden moeten worden?
Ik denk dat een verbod geen nut
heeft.
Zou je de alcoholconsumptie op de
ene of andere manier kunnen
beperken?
Ik denk dat dat niet zo makkelijk gaat.
Ich glaube, das geht nicht so leicht.
/Ich glaube, dass das nicht so leicht geht.
Was h-ä-lt-st du von einem
Wat vind je van een verbod op alcohol
Alkoholverbot in Supermärkten?
in supermarkten?
Das ist nicht schlecht.
Dat zou niet verkeerd zijn.
Früher d-u-rf-te man in der Schule
rauchen.
Wirklich?
Wie denkst du darüber?
Das finde ich nicht gut.
Was macht das schon aus?
Ich m-o-ch-te es noch nie, im Rauch zu
stehen!
Vroeger mocht je op school roken.
/ …… mocht er …… gerookt worden.
Echt waar?
Wat vind je daarvan?
Dat vind ik niet goed.
Wat maakt dat nou uit?
Ik vond het nog nooit prettig om in de
rook te staan!
Sie wollen superschlanke Models
verbieten.
Was bringt das schon?
Dann sehen wir vielleicht ein, dass
Ze willen superslanke modellen gaan
verbieden.
Wat levert dat op?
Dan zien we misschien onder ogen dat
8
Diätkuren nicht gut für uns sind.
Die Medien sind doch an allem Schuld.
Wie meinst du?
Man sieht überall Diäten, Light-Produkte
und schlanke Superstars.
Da hast du Recht.
Schlank sein, heißt nicht gleich schön
sein.
Ich m-o-ch-te durchtrainierte Typen.
y =[lange uu]
Damit war ich noch nie einverstanden.
Jetzt stehe ich mehr auf liebe Jungs.
Warum denkst du darüber jetzt anders?
Ich habe jemanden kennen gelernt.
Das habe ich schon gehört!
diëten niet goed voor ons is.
Dat is toch alles de schuld van de
media.
Hoe bedoel je?
Overal zie je afslankkuren, light
producten en slanke supersterren.
Daar heb je gelijk in.
Slank zijn, dat wil nog niet zeggen
mooi zijn.
Ik viel op afgetrainde types.
Daar had ik nog nooit iets mee op.
/ Daarmee was ik het no nooit eens.
Nu val ik meer op lieve jongens.
Waarom denk je daar nu anders over?
Ik heb iemand leren kennen.
Dat heb/had ik al gehoord!
Redemittel M
Wo hast du Schmerzen?
Mein Handgelenk tut weh.
Hast du keine Kopfschmerzen?
Nein, überhaupt nicht.
Kannst du den Arm bewegen?
Das klappt eigentlich prima.
Dann hast du nur eine Prellung.
Zum Glück!
Waar heb je pijn?
Mijn pols doet pijn.
Heb je geen hoofdpijn?
Nee, helemaal niet.
Kun je je arm bewegen?
Dat gaat eigenlijk prima.
Dan is het alleen een kneuzing.
Gelukkig! / Wat een geluk!
Wie heißen Sie?
Ich bin Carolien Meuters.
Was ist passiert?
Ich weiß es nicht mehr genau.
Welche Beschwerden haben Sie?
Mir ist übel und schwindlig.
Frau Meuters, Sie hatten einen
Motorradunfall.
Ja, jetzt erinnere ich mich wieder.
Wat is uw naam? / Hoe heet u?
Ik ben Carolien Meuters.
Wat is er gebeurd?
Ik weet het niet meer precies.
Wat voor / Welke klachten heeft u?
Ik ben misselijk en duizelig.
Mevrouw Meuters, u heeft een
motorongeluk gehad.
Ja, nu herinner ik het me weer.
Haben Sie die Versichertenkarte dabei?
Ja, es ist aber eine niederländische.
Sind Sie zum ersten Mal in dieser Klinik?
(Klinik: klemtoon op eerste lettergreep!)
Ja, wir sind hier in Urlaub.
Dann f-ü-ll-en Sie bitte dieses Formular
im Wartezimmer aus.
Vielen Dank. Ich bringe es Ihnen (3)
Heeft u uw ziekenfondspasje bij u?
Ja, maar het is een Nederlandse.
Bent u voor het eerst in dit
ziekenhuis?
Ja, we zijn hier op vakantie.
Vult u dan alstublieft even dit
formulier in de wachtkamer in.
Dank u wel. Ik breng het zo meteen
9
gleich wieder.
terug.
Ich schreibe dir (3) ein* Rezept aus.
Hast du eine Allergie?
Ich bin allergisch gegen Antibiotika.
Dann verschreibe ich dir (3) einen
Hustensaft und Lutschtabletten.
Welche Apotheke hat Notdienst?
Die Schiller-Apotheke.
Danke. Wiedersehen!
Ik schrijf je een recept voor. Ben je
ergens allergisch voor?
Ik ben allergisch voor antibiotica.
Dan schrijf ik je een hoestdrank voor
en zuigtabletten.
Welke apotheek heeft nooddienst?
De Schiller-apotheek.
Bedankt. Tot ziens.
Notruf 112, was kann ich für Sie tun?
Alarmnummer 112, wat kan ik voor u
doen?
(eins, eins, zwei) / 110 = Polizei /
112 = Feuerwehr und Rettungsdienst
Einen Rettungswagen bitte, schnell.
Wie ist Ihr* Name?
Bastian Severins
Was ist passiert?
Ein* Unfall. Ein* Auto und ein* Fahrrad.
Wo ist es passiert?
An der Hochstraße in Potsdam.
Wie viel Verletzte gibt es?
Ich glaube drei.
Ich schicke einen Rettungswagen und
einen Notarzt.
Beeilen Sie sich, bitte!
Een ambulance alstublieft, vlug!
Hoe is uw naam?
Bastian Severins.
Wat is er gebeurd?
Een ongeluk. Een auto en een fiets.
Waar is het gebeurd?
In de Hochstraße in Potsdam.
Hoeveel gewonden zijn er?
Drie, geloof ik.
Ik stuur een ambulance en een
noodarts.
Maak haast, alstublieft!
10
Redemittel E
Wie viel Taschengeld kriegst / bekommst
du?
Ich bekomme 25 Euro. (fünfundzwanzig)
Pro Woche oder pro Monat?
Pro Monat.
Wofür gebrauchst du das Geld?
Ich kaufe CDs und manchmal etwas in
der Schulkantine.
Kommst du damit aus?
Meistens schon.
Hast du einen Job?
Ja, ich trage Zeitungen aus.
Wie viel verdienst du?
Ich verdiene etwa/ungefähr 150 Euro im
Monat. (hundert-fünfzig)
Warum hast du diesen Job?
Ich brauche das Geld, wenn ich ausgehe.
Gef-ä-llt dir (3) die Arbeit?
Es geht. Ich muss früh aufstehen.
Wuss-test du, dass Katrin einen neuen
Job hat?
Ja, sie m-u-ss-te den alten Job aufgeben.
Warum?
Sie woll-te nicht mehr um
sechs Uhr aufstehen.
Aber wozu braucht sie das Geld?
Sie spart für ein* Mofa.
Hast du ein* neues Handy?
Ja, ich habe es vom Geburtstagsgeld
gekauft.
Muss-test du deinen Vertrag auch selbst
bezahlen?
Ich habe eine Prepaid-Karte. Meine Eltern
geben mir (3) dazu jeden Monat zehn
Euro, den Rest muss ich selbst bezahlen.
Hoeveel zakgeld krijg jij?
Ik krijg 25 euro.
Per week of per maand?
Per maand.
Waar gebruik je het geld voor?
Ik koop cd’s en soms iets in de kantine
van de school.
Kun je daarmee rondkomen?
Meestal wel.
Heb je een baantje?
Ja, ik bezorg kranten.
Hoeveel verdien je?
Ik verdien ongeveer 150 euro per
maand.
Waarom heb je dat baantje?
Ik heb het geld nodig als ik uitga.
Vind je het werk leuk?
/ Bevalt het werk je?
Het gaat. Ik moet vroeg op.
Wist je dat Katrin een nieuw baantje
heeft?
Ja, ze moest haar vorige baantje
opgeven.
Waarom?
Ze wilde niet langer om zes uur
opstaan.
Maar waar heeft ze het geld voor
nodig?
Ze is aan het sparen voor een
brommer.
Heb je een nieuw mobieltje?
Ja, ik heb hem gekocht van het geld
dat ik met mijn verjaardag heb
gekregen.
Moest je je mobiele abonnement ook
zelf betalen?
Ik heb een prepaid-kaart. Mijn ouders
leggen er iedere maand tien euro bij,
de rest moet ik zelf betalen.
11
Hast du ein* Konto?
Ja, das brauche ich für meinen Job.
Hast du auch eine EC-Karte?
Klar. Dann braucht man nicht so viel
Bargeld dabei zu haben.
Machst du manchmal Schulden?
Nein, ich stehe nie in den roten Zahlen.
Let op:
brauchen
gebrauchen
Heb je een bankrekening?
Ja, die heb ik nodig voor mijn baan.
Heb je ook een pinpas?
Natuurlijk. Dan hoef je niet zo veel
contant geld bij je te hebben.
Heb je wel eens schulden?
/Sta je wel eens rood?
Nee, ik sta nooit rood.
nodig hebben
Benutten, gebruiken
Redemittel M
Was möchtest du später werden?
Ich möchte Lehrerin werden.
Warum?
Ich arbeite gern mit Kinder-n. (3 mv!)
Wat wil je later graag worden?
Ik wil graag lerares worden.
Waarom?
Ik werk graag met kinderen.
Wie sieht dein* Traumberuf aus?
Hoe ziet het beroep van je dromen er
uit?
Mijn droomberoep is model.
Mein* Traumberuf ist Model.
(Model: Engelse uitspraak!)
Was gef-ä-ll-t dir daran?
Man kann damit viel Geld verdienen und
man fährt viel ins Ausland.
Wird dein* Hauptberuf Model?
Nein, ich will das nur als Nebenjob
machen.
Wat vind je er leuk aan?
Je kunt er veel geld mee verdienen en
je gaat vaak naar het buitenland.
Wordt je hoofdberoep model?
Nee, dat wil ik alleen als bijbaan doen.
Welche Ausbildung haben Sie gemacht?
Ich habe an der Universität studiert.
Was gef-ä-ll-t Ihnen (3) in Ihrem Beruf?
Wat voor opleiding heeft u afgerond?
Ik heb aan de universiteit gestudeerd.
Wat vindt u aantrekkelijk aan uw
beroep?
Es gefällt mir (3), dass ich unabhängig
Het bevalt me dat ik onafhankelijk
bin.
ben.
Was sind die negativen Seiten?
Wat zijn de negatieve kanten?
Ich finde es schade, dass ich viel weg bin. Ik vind het jammer dat ik veel weg
ben.
In welche Schule gehst du jetzt?
Ich gehe aufs Gymnasium.
In welcher Klasse bist du?
Ich bin in der neunten Klasse.
Wählst du Deutsch in der Oberstufe?
Op welke school zit jij nu?
Ik zit op het vwo.
In welke klas zit je?
Ik zit in de derde klas.
Kies je Duits in de bovenbouw?
12
Wahrscheinlich schon.
Weißt du schon, was du studieren
möchtest?
Noch nicht genau.
An der Uni/Universität oder an der
Fachhochschule?
Auch das weiß ich noch nicht.
Waarschijnlijk wel.
Weet je al wat je wilt (gaan) studeren?
Nog niet precies.
Aan de universiteit of een HBOopleiding?
Ook dat weet ik nog niet.
13
Redemittel E
Kann ich einen Stadtplan haben?
Möchten Sie einen (Stadtplan) von der
ganzen Stadt?
Alle wichtigen Sehenswürdigkeiten
sollten drauf sein.
Dann reicht der kleine (Stadtplan). Was
möchten Sie gerne sehen?
Ich möchte zum Brandenburger Tor.
Dann gebe ich Ihnen (3) auch noch
diesen Prospekt mit.
Heeft u een plattegrond voor mij? /
Kan ik een plattegrond van u krijgen?
Wilt u er een (plattegrond) van de hele
stad?
Alle belangrijke bezienswaardigheden
moeten er op staan. / …… zouden er
(eigenlijk) op moeten staan.
Dan is de kleine (plattegrond)
voldoende. Wat wilt u graag zien?
Ik wil naar het Brandenburger Tor (=
hier: poort).
Dan geef ik u ook nog deze folder
mee.
Wo ist die Einkaufsstraße?
Da gibt es sehr viele.
Wir wollen zu Fuß gehen.
Dann gehen Sie am besten in Richtung
Innenstadt.
Ich möchte kleine Geschenke kaufen.
Haben Sie noch einen Geheimtipp für
mich?
Gehen Sie doch zum Naschmarkt. Da
findet man immer etwas Originelles.
Waar is de winkelstraat?
Er zijn er een heleboel.
Wij willen te voet gaan.
Dan gaat u het beste in de richting van
de binnenstad.
Ik wil graag kleine cadeautjes kopen.
Heeft u misschien nog een geheime tip
voor mij?
Dan zou u naar de Naschmarkt (=
snoepmarkt) moeten gaan. Daar vind
je altijd wel iets origineels.
Ich möchte eine Stadtrundfahrt machen.
Da gibt es zwei Möglichkeiten.
Ich sehe gern viel in wenig Zeit.
Dann fahren Sie am besten mit der
Straßenbahn 1 (eins) oder 2 (zwei).
Wo soll ich aussteigen?
Am besten an jeder Haltestelle. Überall
sieht man schöne Gebäude!
Ik wil graag een rondrit door de stad
maken.
Dan zijn er twee mogelijkheden.
Ik zie graag veel in korte tijd.
Dan gaat u bij voorkeur met de tram
lijn 1 of 2.
Waar moet ik uitstappen?
Het beste is bij iedere halte. Overal
kunt u mooie gebouwen zien!
Gibt es hier viele Taschendiebe?
Eigentlich nur an Stellen, wo viele
Touristen sind.
Auch in der Straßenbahn?
In allen öffentlichen Verkehrsmitteln.
Zijn er hier veel zakkenrollers?
Eigenlijk alleen op plaatsen waar veel
toeristen komen/zijn.
Ook in de tram?
In alle openbare vervoermiddelen.
Ist Rad fahren in der Innenstadt
Is fietsen in de binnenstad geoorloofd?
14
gestattet?
Ja, man f-ä-hrt am besten nicht mit dem
Auto.
Kann ich hier R-ä-der mieten?
Selbstverständlich!
Wie viel kostet das pro Tag?
Ein* Citybike mit Radhelm. Das macht €
9 (neun Euro).
Dann h-ä-tte ich gern zwei Räder für
heute.
In Ordnung. / Geht in Ordnung.
Ja, het is beter om niet met de auto te
gaan.
Kan ik hier fietsen huren?
Vanzelfsprekend!
Hoeveel kost dat per dag?
Een citybike met fietshelm. Dat is
€ 9.
Dan zou ik graag twee fietsen willen
hebben voor vandaag.
Komt voor elkaar.
Redemittel M
Wo kann man hier gut ausgehen?
In der Altstadt gibt es viele Kneipen.
Ich stehe aber mehr auf Diskotheken.
Da fährst du am besten zum Prater!
Wie komme ich dahin?
Am besten mit der U-Bahn. Einfach
aussteigen bei der Station Prater.
Und wie komme ich zurück?
Nachts nimmst du am besten ein* Taxi.
Wie komme ich morgen früh am
schnellsten zum Flughafen?
Sie nehmen die Schnellbahn.
Wie lange dauert die Fahrt?
Eine halbe Stunde.
Kann ich den Fahrschein im Zug lösen?
Nein, den (Fahrschein) kaufen Sie am
besten am Südbahnhof.
Ich suche das Hundertwasserhaus.
Da sind Sie hier ganz falsch.
Wo ist es denn?
Haben Sie einen Stadtplan dabei? Dann
kann ich Ihnen (3) den Weg zeigen.
Ja. Moment, bitte.
Wir befinden uns jetzt hier, aber Sie
müssen dorthin, ins Feld A1.
Gibt es hier eine U-Bahn-Station?
Waar kun je hier leuk uitgaan?
In het oude centrum heb je veel
kroegen.
Ik hou meer van discotheken.
Dan kun je het beste naar de Prater
gaan. (Prater = naam van groot park)
Hoe kom ik daar?
Het gemakkelijkst met de metro.
Gewoon uitstappen bij halte Prater.
En hoe kom ik weer terug?
’s Nachts kun je het best een taxi
nemen.
Hoe kom ik morgenochtend op de
snelste manier naar het vliegveld?
U neemt de sneltram.
Hoe lang duurt de reis?
Een half uur.
Kan ik het kaartje in de trein kopen?
Nee, dat kunt u het best bij Station
Zuid kopen.
Ik zoek het Hundertwasserhaus.
(= door architekt Hundertwasser
ontworpen huis)
Dan bent u hier helemaal verkeerd.
Waar is het dan?
Heeft u een plattegrond? Dan kan ik u
de weg wijzen.
Ja. Een moment, alstublieft.
We bevinden ons nu hier, maar u moet
daar naartoe, naar vak A1.
Is er hier een metrostation in de
15
Über die Kreuzung und dann gleich links.
Das ist die U-Bahn-Station Alsnerstraße.
Fragen Sie dort am besten noch mal
nach.
Vielen Dank.
Gibt es hier auch moderne Gebäude?
Da fahren Sie am besten zum
Schwedenplatz.
buurt?
Het kruispunt over en dan meteen
links. Dat is metrostation Alsnerstraße.
U kunt daar het beste nog eens
vragen.
Dankuwel.
Da gibt es alles.
Zijn er hier ook moderne gebouwen?
Dan gaat u het beste naar de
Schwedenplatz. (der Platz=het plein)
Heb je daar ook bioscopen en
restaurants? / Zijn daar ook ……
Je hebt daar alles. / Daar is alles.
Wie findest du es, in einer Metropole zu
wohnen?
Schön, aber nicht immer.
Wann denn nicht?
Im Sommer.
Warum nicht?
Weil es dann zu viele Touristen in der
Stadt gibt.
Hoe vind je het om in een metropool
te wonen?
Leuk, maar niet altijd.
Wanneer niet dan?
In de zomer.
Waarom niet?
Omdat er dan te veel toeristen in de
stad zijn.
Gibt es da auch Kinos und Restaurants?
16
Redemittel E
Hast du einen Traum?
Ich möchte Game Design studieren.
Und dann?
Danach w-ü-rde ich gern eine Familie
gründen.
Warum?
Ich w-ä-re dann ganz glücklich.
Wovon träumst du?
Ich h-ä-tte gern einen netten Freund.
Und du?
Ich möchte gern die Welt entdecken.
Wieso?
Das kommt mir (3) irgendwie cool vor.
Heb jij een droom?
Ik wil graag game design studeren.
En dan?
Daarna wil ik graag een gezin stichten.
Mir (3) überhaupt nicht.
Waarom?
Dan zou ik heel gelukkig zijn.
Waar droom jij van ?
Ik zou graag een aardige vriend willen
hebben. En jij?
Ik wil graag de wereld ontdekken.
Hoezo?
Dat lijkt mij op de een of andere
manier wel gaaf.
Mij helemaal niet.
Was w-ü-rdest du machen, wenn du viel
Geld h-ä-ttest?
Dann w-ü-rde ich ein* Haus und ein*
Auto kaufen.
Ich w-ü-rde nach Monaco auswandern.
Braucht man dazu viel Geld?
Ich weiß nicht.
Ich denke schon.
Wat zou je doen als je veel geld had /
zou hebben?
Dan zou ik een huis en een auto
kopen.
Ik zou emigreren naar Monaco.
Heb je daar veel geld voor nodig?
Dat weet ik niet.
Ik denk van wel.
Ich habe von einer Party geträumt. [oi]
Im Traum [au] zeigt eine Party, wie du
dich fühlst.
Ich stand im Mittelpunkt!
Dann fühlst du dich wohl.
Das stimmt tatsächlich.
Toll für dich.
Ik heb over een feestje gedroomd.
In de droom betekent een feestje hoe
je je voelt.
Ik stond in het middelpunt!
Dan voel je je op je gemak / lekker.
Dat is inderdaad zo.
Leuk voor je!
Hast du schon mal von einem Haus
geträumt? [oi]
Ja, das war eine richtig tolle Villa.
Heb je al eens over een huis
gedroomd?
Ja, dat was een echte fantastische
villa!
Dat is een symbool.
Waarvoor dan?
Voor je lichaam.
Daar geloof ik niet in.
Das ist ein* Symbol.
Wofür denn das?
Für deinen Körper.
Daran glaube ich nicht.
17
Redemittel M
Hast du schon mal geschlafwandelt?
Als Kind schon.
Und wie war das?
Es war schrecklich.
Warum?
Meine Eltern haben immer mit Anderen
darüber geredet.
Heb jij wel eens geslaapwandeld?
Als kind wel.
En hoe was dat?
Het was vreselijk.
Waarom?
Mijn ouders hebben er altijd met
anderen over gepraat.
Was h-ä-lt-st du von Alexandra?
Ich finde sie komisch.
Wieso denn das?
Sie lebt fast nur im Netz. Das finde ich
doof.
Das Netz gehört heute doch zum Leben?
Das schon, aber man darf- wegen (+2!)
des Internets seine Freunde nicht
vergessen.
Wat vind je van Alexandra?
Ik vind haar raar.
Hoezo dat dan?
Ze leeft zowat alleen op het web. Dat
vind ik stom.
Internet hoort tegenwoordig toch bij
het leven?
Dat wel, maar je moet je vrienden niet
vergeten vanwege internet.
/ …… je mag ……
Tom hat jetzt eine Freundin.
Unvorstellbar.
Sie haben sich während (+2!) einer
LAN-Party verliebt.
Also sie ist auch ein* Computer-Freak?
Ja. Sie haben sich auch schon gek-ü-sst.
Kaum zu fassen!
Tom heeft nu een vriendin.
Niet te geloven.
Ze zijn tijdens een LAN-party op
elkaar verliefd geworden.
Dus zij is ook een computerfreak?
Ja. Ze hebben ook al gezoend.
Niet te geloven!
Kennst du Radio Fragezeichen?
Ja, das finde ich fabelhaft.
Trotz (+2!) der doofen Themen?
Ken je Radio Vraagteken?
Ja, dat vind ik geweldig.
Ondanks de stomme onderwerpen /
thema’s ?
Stom? Ik vind ze altijd interessant.
Daar denk ik anders over. / Daarover
heb ik een andere mening.
Maakt niet uit.
Doof? Ich finde sie immer interessant.
Da bin ich anderer Meinung.
Macht nichts.
Ich hoffe, dass du mir helfen kannst.
Was ist los?
Ich möchte gern eine Freundin.
Bist du wirklich ratlos?
Ja. Wenn ich eine Freundin h-ä-tte,
w-ä-re mein Leben viel besser.
Wenn ich du w-ä-re, w-ü-rde ich mehr
Partys besuchen.
Ik hoop dat je me kunt helpen.
Wat is er aan de hand?
Ik wil zo graag een vriendin.
Weet je jezelf er echt geen raad mee?
Nee. Als ik een vriendin zou hebben,
zou mijn leven veel beter zijn.
/ Als ik …… had, was ik ……
Als ik jou was, zou ik vaker naar
feestjes gaan. / Als ik …… zou zijn, …
18
Redemittel E
Womit kann ich helfen?
Ich möchte Anzeige erstatten. Mein*
Portemonnaie [portmonee] wurde
gestohlen.
Ook komt voor: Portmonee
Wo ist das passiert?
In der Innenstadt.
Und wann?
Heute Morgen, zwischen 10 und 11 Uhr.
(zehn-elf)
Füllen Sie bitte das Formular aus.
Ja, das mache ich.
Waar kan ik mee helpen?
/ Waarmee kan ik u van dienst zijn?
Ik wil graag aangifte doen. Mijn
portemonnee is gestolen.
Waar is dat gebeurd?
In de binnenstad.
En wanneer?
Vanmorgen, tussen 10 en 11 uur.
Vult u dit formulier even in, alstublieft.
Ja, dat doe ik.
Ich habe meine EC-Karte verloren.
Wo?
Ich weiß es nicht genau. Auf dem Weg
zur Schule, denke ich.
Hast du die Karte schon gesperrt?
Ja, das habe ich gleich gemacht.
Zum Glück kann dann keiner/niemand
an dein* Geld kommen.
Ik ben mijn bankpasje kwijtgeraakt.
Waar?
Ik weet het niet precies. Op weg naar
school, denk ik.
Heb je het pasje al laten blokkeren?
Ja, dat heb ik meteen gedaan.
Gelukkig kan dan niemand bij je geld
komen.
Ich kann die Fahrkarte nicht finden.
Schau zuerst mal in deiner Tasche nach.
Das habe ich schon gemacht.
Setz dich mal und suche nochmals in aller
Ruhe.
Da habe ich sie. (die Karte!)
Siehst du?
Ik kan het kaartje niet vinden.
Kijk eerst maar eens in je tas.
Dat heb ik al gedaan.
Ga eens zitten en zoek nog eens heel
rustig.
Daar heb ik het.
Zie je wel?
Was war los?
Wir konnten unsere Personalausweise
nicht finden.
Und ohne die/sie (= die Personalausweise) dürft ihr nicht mitkommen?
Stimmt.
Habt ihr sie jetzt?
Ja, wir haben sie doch noch gefunden.
Wat was er aan de hand?
We konden onze id-kaarten niet
vinden.
En zonder die (=id-kaarten) mogen
jullie niet mee?
Klopt.
Hebben jullie ze nu?
Ja, we hebben ze toch nog gevonden.
19
Redemittel M
Wo warst du?
Ich war bei Guido.
Warum bist du so spät?
Er hat mir bei den Hausaufgaben
geholfen.
Aber warum hat es so lange gedauert?
Die Hausaufgaben waren schwierig.
Waar was je?
Ik was bij Guido.
Waarom ben je zo laat?
Hij heeft me geholpen met mijn
huiswerk.
Maar waarom heeft het zo lang
geduurd?
Het huiswerk was moeilijk.
Kann ich helfen?
Meine Tasche ist weg.
Wie sieht die Tasche aus?
Es ist eine rote Handtasche mit einer
kleinen Comic-Figur drauf.
Es gibt noch eine Tasche im Klassenzimmer.
Hier ist sie. (die Tasche!)
Ich danke dir. / Ich danke Ihnen.
In der Tasche sind wichtige Sachen drin.
Kan ik helpen?
Mijn tas is weg.
Hoe ziet die tas er uit?
Het is een rode handtas met een klein
stripfiguur erop.
Er is/ligt nog een tas in het klaslokaal.
Wo wart ihr am Freitagabend?
Wir waren zu Hause.
Den ganzen Abend?
Nein, wir sind um halb acht nach Hause
gekommen.
Kann jemand das bestätigen?
Ja, meine Mutter war da.
Waar waren jullie op vrijdagavond?
We waren thuis.
De hele avond?
Nee, we zijn om half acht thuis
gekomen.
Kan iemand dat bevestigen?
Ja, mijn moeder was er.
Warum warst du gestern nicht in der Schule?
Ich war krank.
Ich habe angerufen, aber keiner / nie-mand
war da.
Doch, ich habe geschlafen.
Hast du eine schriftliche Entschuldigung von
deinen Eltern dabei?
Nein, die habe ich vergessen.
Waarom was je gisteren niet op school?
Ik was ziek.
Ik heb gebeld, maar er was niemand.
Darf ich dich etwas fragen?
Ja, natürlich.
Hast du den Täter gesehen?
Ich glaube schon.
Wie hat er ausgesehen?
Es war eine junge Frau.
Kannst du sie beschreiben?
Sie war groß, hatte blonde Haare, und sie
hatte einen kleinen Hund.
Mag ik je iets vragen?
Ja, natuurlijk.
Heb je de dader gezien?
Ik denk het wel.
Hoe zag hij er uit?
Het was een jonge vrouw.
Kun je haar beschrijven?
Ze was groot, had blond haar, en ze had
een kleine hond.
Hier is hij.
Dank je wel. / Dank u wel.
In de tas zitten belangrijke dingen.
Jawel, ik sliep.
Heb je een excuusbriefje van je ouders
meegekregen?
Nee, dat ben ik vergeten.
20

Redemittel Kapitel 1 t/m 8 – Neue Kontakte 3

Transcrição

Documentos relacionados

Uitdrukkingen: Reizen | Shoppen (Turks-Duits)

jc35 - Jubbegaaster Courant

Alltagstauglich Niederländisch

Playlist Pop/Top 40 Party-Rock Hardrock/Metal - Musiker

vmbo-t havo vwo - kapitel 1

Redemittel - dirkvanwingerden.nl

Documents

high visibility

deze pagina - VVV Top van Holland

Belgium on stage - Le portail de l`Enseignement en Fédération

EVERLight® Twist Torch EVERLight® Twist Taschenlampe